Speelkamers van taal    50-56

Staša Pavlović

Taal was voor mij eerst een plek. Ruimte om mezelf ergens in op te sluiten. Lekker kruipen tegen de wand van een U, volledig omhelsd, leunen tegen L of onderwaterkoprollen maken in een O. De wereld van mijn vroegste jaren was verstikkend en luid, vol scherpe kleuren en afgesloten vormen. Het deed me zo goed om te kunnen ontsnappen, en dat ging zomaar, door alleen heel aandachtig naar binnen te kijken.

Later voegde ik daar nog andere plekken aan toe. Plots was er nood om me volledig los te trekken van het moeras met naar buiten gesloten en naar binnen altijd geopende deuren, nood om een ander oord op te zoeken – of eerder te maken – en ik wist niet hoe, ik wist alleen dat daar alles anders moest.

Alles. Ik liep dus zo ver als ik lopen kon en daar stopte ik en keek en luisterde goed om me heen. Ik wist: geen oranje, geen overdaad, geen stem die zijn bestaan voortdurend test met naar buiten te treden – ben ik er, ben ik er nog? In mijn binnenkamer was ik veilig, maar zodra ik mijn mond opendeed of als ik iets opschreef, hoorde ik het, die stem, ook al was die helemaal de mijne niet. Hij moest weg.

Ik schuilde en logeerde en maakte het gezellig in kamers waar niets leek op vroeger – zelfs de woorden om de simpelste dingen rondom mij te beschrijven niet. Dat was belangrijk, merkte ik. Kijken naar een door rook vergeeld kanten gordijn viel plots mee omdat het een andere naam droeg.

Lees verder in de papieren Filter