De juffrouw achter de balie keek me wat meewarig aan. Het was midden jaren tachtig, ik een van de laatste studenten van voor de tweefasenstructuur en ik ging me inschrijven voor Spaans als tweede bijvak, dat toen nog geen ‘minor’ werd genoemd en ook beduidend meer omvatte. ‘Voor volgend jaar al?’ vroeg ze. ‘Nee,’ antwoordde ik enigszins bevreemd, ‘voor het komende semester.’ ‘Dan ben je precies een dag te laat. De inschrijving sloot gisteren.’ Ik kon soebatten wat ik wilde, maar ik kwam er niet in.
Daar moest ik prompt aan denken toen Nordom, de Amsterdamse studievereniging voor scandinavistiek, me laatst uitnodigde iets over vertalen te komen vertellen bij haar vijfde lustrum. Mijn eerste bijvak was vertaalwetenschap geweest veertig jaar geleden. Daarvoor vertaalde ik onder andere een lang gedicht van Auden en een iets korter van E.E. Cummings dat samen met een aantal gedichten van mijzelf verscheen in het literaire tijdschrift de Held, mijn eerste publicatie als dichter én als vertaler. De aantrekkingskracht van Spaans en Zweeds als mijn tweede bijvak was puur op de taal afgaand even groot geweest, maar het Spaans had ook uitzicht geboden op het aanlokkelijke Latijns-Amerika. Ik zag mezelf al met het werk van dichters als Neruda, Paz en Vallejo aan de oever van het Meer van Nicaragua zitten. Scandinavisch-Amerika, dat heel misschien wel bestond, bood hooguit een blik op de eindeloze velden van de Amerikaanse Midwest, maar zonder Zweeds. Dus koos ik voor Spaans. Toen mijn eigen domheid die toekomstige werkelijkheid gesloten bleek te hebben, was ik blij dat ik me bij scandinavistiek nog wel kon inschrijven.