Er was een tijd dat ik afbeeldingen van en gegevens over veenlijken, waterlijken en andere mummies verzamelde. Toegespitst op literatuur. Ergens moet ik nog een dikke map hebben liggen, want de letteren wemelen ervan. Maar nu heb ik er twee in ’t echt gezien: de in 1952 gevonden Grauballe Manden in het Moesgaard Museum in Aarhus en de Tollundmand in Museum Silkeborg. De eerste heeft rossig haar, de tweede lijkt in diepe slaap verzonken, maar allebei hebben ze een touw om hun nek. Voor welk misdrijf zijn ze bestraft?
Mijn interesse voor veenlijken ontstond vooral door de Ierse dichter Seamus Heaney, die in zijn bundel Wintering Out (1972) zijn befaamde gedicht over ‘The Tollund Man’ publiceerde. Als ik dat nu lees valt me des te meer op dat hij in dat gedicht zegt het veenlijk niet zelf gezien te hebben: ‘Some day I will go to Aarhus / To see his peat-brown head’. Hij moest ervoor naar Silkeborg en deed dat, getuige het gastenboek in het museum, in het najaar van 1973. Hij noteert er deze strofe in:
‘She tightened her torc on him / And opened her fen, / Those dark juices working / Him to a saint's kept body’. Peter Nijmeijer (1947-2016) vertaalde die regels in 1996 als volgt:
Met haar halsring kneep zij hem
De adem af, opende haar veenmoeras
Waar duistere sappen hem verwerkten
Tot het gave lichaam van een heilige.
Heaneys interesse in veenlijken was bestendig. In de bundel North (1975) schreef hij over de man van Grauballe, die volgens hem ‘verroest haar’ heeft (‘rusted hair’):
Wie zal ‘lijk’ zeggen
tegen zijn levendig afgietsel?
Wie zal ‘lichaam’ zeggen
Tegen zijn ondoorgrondbare rust?
In het nawoord bij de verzamelbundel Het eerste koninkrijk (Meulenhoff, 1996) schrijft Nijmeijer dat Heaney op veenlijken, ‘een van zijn belangrijkste thema’s’, stuitte door een boek van de Deense archeoloog Peter Glob (1911-1985), die in de jaren 1950 adviseerde over de opgraving ervan in Jutland. Nijmeijer geeft deze verklaring voor Heaneys fascinatie:
‘Emblemen’ noemde Heaney zijn gedichten over de veenlijken, emblemen omdat de situatie die hij beschreef door eeuwen gescheiden was van de eigentijdse voorbeelden die hij ermee confronteerde. Hij zag een overeenkomst tussen de rituele moorden in de IJzertijd en de rituele moorden in het Ulster van zijn tijd.
Ook Ierland kent uitgestrekte veen- en moerasgebieden, zegt Nijmeijer, om de actualiteit van de gedichten te benadrukken en het verband met de Ierse Troubles te bevestigen. Maar er is meer aan de hand dan acute onvrede en politiek: laagveen kan gezien worden ‘als een soort geheugen van het landschap, waarin de sporen van opeenvolgende culturen bewaard worden’. Dat laatste is het mogelijk ook dat mijn eigen fascinatie kan verklaren. Ik zag er destijds ook iets poëtologisch in, dichterlijke vereeuwiging, de ultieme functie van poëzie die bewaart wat vergankelijk is.
De Tollundman in Museum Silkeborg
Deze zomer was ik in Denemarken, voor vakantie en om de laatste hand te leggen aan de bloemlezing actuele Duitstalige poëzie die eind dit jaar moet verschijnen. Ik reisde naar plaatsen die me daarbij konden helpen. In Jutland werd ik geconfronteerd met mijn oude fascinatie voor veenlijken. Ik kocht er een paar ansichtkaarten en een boekenlegger om mijn decennialang verwaarloosde verzameling aan te vullen, al heb ik die nog steeds niet teruggevonden. Wel een paar boeken: Globs The Bog People (1969, 1977) en ook diens The Mound People (1974, 1983), over goed geconserveerde lijken in grafheuvels uit de bronstijd. Allemaal in Jutland, op het land van boeren, bij Foldingbro Krogård, in Toppehøj of in Guldhøj. Ik lees dat de zwager van van de Jutlandse dichter Holger Drachmann in 1891 een van de opgravers was. De Jammerbugt, die ik vooral wilde zien, kom ik niet meer tegen. Wel een artikel van Hendrik Spiering dat ‘Lijken uit de oude doos’ heet (NRC Handelsblad, 29 augustus 1996). Spiering heeft toen een expositie in Silkeborg bezocht en weet te vertellen dat er in de loop der tijd ongeveer 1800 vondsten gedocumenteerd zijn. Maar vrijwel alle veenlijken zijn spoorloos verdwenen, zegt hij, een zinnetje waar je ‘sic’ achter kunt zetten.
Het bekendste literaire waterlijk is Ophelia; Brecht schreef het gedicht ‘Vom ertrunkenen Mädchen’ (‘Als ihr bleicher Leib im Wasser verfaulet war / Geschah es (sehr langsam), dass Gott sie allmählich vergaß. / Erst ihr Gesicht, dann die Hände und ganz zuletzt erst ihr Haar. / Dann ward sie Aas in Flüssen mit vielem Aas.’ Ik tref nog wat boeken over mummies aan, Egyptische vooral, en een boek met macabere foto’s van de mummies van Guanajuato. Daarin staat ook een kort verhaal van Ray Bradbury dat ‘The Next in Line’ heet. Het is moeilijk die mummies los te zien van de massagraven die recentelijk in Mexico werden aangetroffen. Er steekt actualiteit in mummies, bizar genoeg.
Je kunt de fascinatie voor mummies, voor veenlijken in het bijzonder, politiek uitleggen of esthetisch of filosofisch en het zijn evenzovele frames die recht van gelden hebben – allemaal tegelijk zelfs. Maar de basis is en blijft het idee – de illusie – dat de dood geen grip heeft op het leven. Dat vergankelijkheid niet bestaat. De dichters en vertalers die zich erover buigen bezwijken evengoed. Seamus Heaney (*1939) overleed in 2013, hij wordt herdacht en blijft geëerd. Schamel is de manier waarop een eerste vertaler herinnerd wordt: Peter Nijmeijer (1947-2016).
Peter Nijmeijer
Ik kocht in 1975 nog diens bij de fizz-subvers press in Alkmaar uitgegeven dichtbundeltje De lippen van Max Ernst. Hij werd snel opgepikt door uitgeverijen als Meulenhoff en De Bezige Bij, de uitgeverij waarvoor hij vervolgens veel vertaalde – Heaney, Celan, Enzensberger. Een flink aantal Nederlandse dichters werd door hem in het Engels vertaald. Op de site van Poetry International herdenkt Bas Kwakman hem en noemt hem als vertaler ‘onovertroffen’. Dat is bijzonder en past bij het idee dat lichamen in hoogveen of balsem intact kunnen blijven. Ontluisterend is wat ik lees op een oude bladzijde uit de Nederlandse Poëzie Encyclopedie: ‘In 2006 eindigde de relatie in België, waarna hij terug naar Nederland ging en z’n intrek nam bij z’n hoogbejaarde moeder in Geldermalsen. Door jarenlang alcoholmisbruik was hij niet meer in staat voor zichzelf te zorgen; na de dood van z’n moeder, in 2014, leefde hij in eenzaamheid, zonder contact met z’n kinderen.’ Het doet me denken aan de dichter voor wie ik naar Denemarken afreisde om het landschap te zien dat hij als decor koos: Gregor Laschen. Ook hij leefde op het eind van zijn leven vereenzaamd, zonder veel contact met anderen, zichzelf conserverend in de brosse sarcofaag van de poëzie.