Michaël Hinderdael, Lieve Jooken, Heili Verstraeten (eds.), De aarde heeft kamers genoeg. Hoe vertalers omgaan met culturele identiteit in het werk van Erwin Mortier. Antwerpen/Apeldoorn: Garant, 2009. 207 p. (Taal en cultuur in vertaling, 2) ISBN 9789044123920
Voor liefhebbers van multidisciplinaire samenkomsten moet het bijna een ideale situatie zijn: je verzamelt rond één tekst de auteur ervan, vertalers van die tekst in diverse talen, literatuurwetenschappers, cultuurwetenschappers, vertaalwetenschappers, vertaaldocenten en studenten uit een vertaalopleiding en je laat ze een dag lang met elkaar praten over één vastgelegd thema zodat de centrifugale krachten, zo vaak fataal voor multidisciplinaire manifestaties, aan banden gelegd worden en hopelijk geen kans krijgen om het geheel te doen uitwaaieren. Als het toeval (of eigenlijk dus de deelnemers) er dan ook nog voor zorgt dat er niet naast maar met elkaar gepraat (en uiteraard gegeten en gedronken) wordt kan een symposium in de ware zin van het woord plaatsgrijpen.
Op 8 april van dit jaar slaagde men er aan het departement Toegepaste Taalkunde van de Hogeschool Gent in zo’n goed gemengd gezelschap bij elkaar te brengen rond de roman Marcel van Erwin Mortier. Daarmee werd de tweede stap gezet in wat misschien een mooie traditie kan worden, want in 2004 was in Gent al iets soortgelijks opgezet rond het werk van Cees Nooteboom.
Het thema van de Mortierdag was de vertaling van culturele identiteit, tegelijk spannend en gevaarlijk wanneer aan een vertaling in één ruk gevraagd wordt de culturele identiteit van de ander te respecteren in een taal – vooralsnog hét medium van zowel cultuur als identiteit – waarin dat niet of slechts ten dele mogelijk is. De bijdragen en gesprekken van dat symposium zijn nu samengebracht in een bundel waarvan de ondertitel aan duidelijkheid niets te wensen overlaat: De aarde heeft vele kamers. Hoe vertalers omgaan met culturele identiteit in het werk van Erwin Mortier.
De bundel wordt in- en uitgeleid door twee teksten van Erwin Mortier zelf, die in zekere zin documentkarakter bezitten, want in de eerste legt hij uit hoe hij zich als auteur verhoudt tot de taal (we moeten er straks op terugkomen) en in de afsluitende tekst citeert hij uitvoerig uit een brief die de aan het oostfront gevallen broer van zijn grootmoeder aan deze laatste geschreven had en die met jaren vertraging via via bij haar aankomt. Die in een babels taaltje gestelde brief – vertalers zet je er maar eens aan –, heeft, zo zegt Mortier, wellicht niet het schrijverschap in hem gewekt (wij durven te denken van wel), maar in ieder geval wel ‘de kiem gelegd voor de roman die 23 jaar later zou verschijnen’ (204). Ter afsluiting van het eerste deel van de bundel met interpreterende bijdragen staat verder nog een gedicht van Mortier met de pauselijke titel ‘Mit brennender Sorge’, een soort dankgebed en smeekbede gericht tot de taal. Het begint zo: ‘Ik dank u mijn taal, omdat ik dagelijks in uw sleetse laarzen door de straten van Babel mag dwalen.’ Wie een wetenschappelijke bundel met zulke bekennende teksten inlijst, speelt een niet ongevaarlijk spel. De (toch altijd veronderstelde) harmonie van een multidisciplinaire samenkomst kan erdoor op de proef gesteld worden. Maar laten we eerst kijken wat de bundel verder nog bevat.
Het beste zijn zeker die bijdragen die ontegensprekelijk bruikbaar en nuttig zijn voor diegenen voor wie de bundel eigenlijk opgevat is: vertalers en vertalers in opleiding. De bijdrage van Stefan Evenepoel en Piet Van Poucke (‘Waar eindigt dat? Over cultuurspecifieke referenties en literair vertalen’) geeft een summier overzicht van de vertaalwetenschappelijke discussie ter zake en tast aan de hand van cultuurspecifieke realia in Marcel de grenzen daarvan af. Zonder meer de beste bijdrage binnen deze rubriek is die van Michaël Hinderdael – de onlangs overleden medesamensteller van de bundel – en Heili Verstraete, ‘Verwoorde littekens. Vlaams-nationalistische referenties in Marcel van Erwin Mortier’ (een gedeeltelijke voorpublicatie hiervan verscheen in Filter 15:4). Het is een minutieus gerechercheerde bespreking en categorisering van Vlaams-Nationalistische referenties (‘VNR’) in Marcel en hun behandeling in de Franse, Engelse en Duitse vertaling ervan. Deze bijdrage behoort gemakkelijk tot het beste wat er over het probleem van de vertaling van realia te lezen valt. Dat ze zich beperkt tot ‘VNR’ is daarbij geen nadeel, maar juist een voordeel omdat daardoor aangetoond wordt hoe specifiek het vertalen van zulke realia is; realia zijn altijd specifieke realia en elke veralgemenende uitspraak stelt de vertaler toch weer voor de vraag hoe hij het in dit concrete geval moet doen. Bovendien hebben de auteurs oog voor de literaire verwerking van die realia, ‘verwoorde littekens’ zijn het voor hen, en ze borduren voort op de fijnzinnige inhoudelijke interpretatie van Marcel door Cyrille Offermans eerder in de bundel. Dat heet een multidisciplinaire houding aannemen. Ook Lieve Jooken ('Marcel and the translation of register and dialect’) en Natasja Vinogradova (‘Uit het land waar de tomaten zoet gelijk appels zijn. Cultuurspecifieke referenties in de Russische vertaling van Erwin Mortiers Marcel’) gaan bruikbaar op het centrale thema van het boek in. Een tekst die dan weer de wenkbrauwen doet fronsen is die van M.E. Weissenböck. Zij stelt voor om het ‘Vlaams’ van Mortier, die toch een tegenstander is van allerlei pogingen om wiggen te drijven tussen ‘het’ Nederlands en ‘het’ Vlaams, te vertalen door de Oostenrijkse variant van het Duits. Het zou intussen bekend moeten zijn dat zulke ingrepen altijd problematisch zijn en niet zelden de brontekst, die ze toch recht wilden laten wedervaren, belachelijk maken. De vertaalwetenschappelijke bijdrage in de bundel is van Reine Meylaerts en behandelt de ‘vertaalstromen’ van de Nederlandse literatuur (een ‘kleine literatuur’, maar in een andere betekenis dan Kafka resp. Deleuze aan deze term geven) richting Frans taalgebied: wie vertaalde er wat voor welke uitgeverij, in welke oplage etc., maar Marcel of Mortier komen bij dit wat brede en uiterlijke perspectief niet in beeld.
Laten we nog even terugkeren naar de inleidende tekst van Erwin Mortier, ‘Stemmen horen’, waarin hij het heeft over de betekenis van de taal voor hem als schrijver, wat uiteindelijk een krachtige belichting is van de rol van de taal in ons aller leven. Hij schrijft: ‘Leren schrijven, in de meest rudimentaire zin van het woord, was ook aan den lijve ondervinden dat de taal niet alleen niet van mij is, en dus dat de woorden ook zonder mij kunnen. Schrijven legde al even pregnant bloot dat ik veeleer aan de taal dien te gehoorzamen wil ik mezelf verstaanbaar kunnen maken, dan de taal aan mij. Het is dit “ik” dat zich, ook hier vandaag, telkens weer inschrijft in de taal en zich daardoor van zichzelf vervreemdt, dat het object van de taal uitmaakt, en niet andersom’ (12–13). Mortier heeft het over de woorden die altijd te veel of te weinig zeggen en die dus als uitdrukkingsinstrumenten altijd min of meer defect zijn. Daarom is de intentie van zijn schrijven gericht op de manier van betekenen van de taal zelf: ‘Ik zou haast durven zeggen dat mijn diepste betrachting als schrijver of dichter erin bestaat de taal dusdanig te ordenen dat hij zich uiteindelijk verraadt als een metafoor voor zijn eigen metaforische karakter’ (16). Verder vallen er formuleringen als ‘de ravijn tussen de taal en de werkelijkheid’ of de onderscheiding tussen de ‘redelijke meneer (...) en de schrijver in hem’ waarbij de eerste de illusie koestert alles te kunnen controleren wat de tweede in zijn uitgeleverd-zijn aan de taal van haar meegedeeld krijgt.
Kortom, ook al spreekt Mortier hier objectiverend over zichzelf en zijn schrijven, hier wordt toch een ander spreken aangestemd, een spreken dat zich aan de taal onderwerpt, dat zich geen heer en meester over haar waant, maar zich als medium verstaat waarin de taal zich meedeelt; een zeker ook dankbaar spreken dat in zijn bescheidenheid alleen maar tot de taal kan smeken: ‘leg ons niet vast, vries ons niet dicht in de harde knarsende wereld’ (81). Op dit punt knarst het boekje verschrikkelijk. Want op de bijdrage van Cyrille Offermans en Guy Rooryck na, stemmen alle bijdragen in deze bundel een andere taal aan: die van het begrijpende, ingrijpende, ordenende, de taal tot instrument degraderende wetenschaps- en vertalerssubject. Men zou kunnen tegenwerpen dat het pragmatisch-didactische doel van de bundel zulk toetastend spreken rechtvaardigt, maar als je al een dag rond een auteur en zijn werk gaat zitten en als je, wat die auteur over zijn werk en over de taal schrijft, ook ernstig neemt, dan is de vraag even gerechtvaardigd of het niet tijd wordt voor een ander spreken over vertalen. Of zich ten minste de vraag te stellen hoe een ander spreken eruit zou kunnen zien.
Wie de woorden van Mortier ernstig neemt komt daarnaast ook met het begrip ‘culturele identiteit’ in de problemen. Hoe zoiets als ‘culturele identiteit’ onder de hierboven aangehaalde taalfilosofische premisses nog substantieel mogelijk en wenselijk is, is maar zeer de vraag. Effecten van identiteit zeker, maar identiteit eerder niet. Het is daarom ook hoogst verwonderlijk en ook ergerlijk om na Mortiers inleidende bekentenissen meteen een tekst van Ludo Beheyt aan te treffen die op ouderwetse om niet te zeggen oude-mannenmanier dat begrip ‘culturele identiteit’ definieert en zich daarbij potsierlijk op Marcel betrekt. De auteur is opgelucht dat ‘de deconstructiegolf van het postmodernisme’ er niet in geslaagd is het identiteitsdenken te ‘ontmijnen’. Ook dat het niet zover gekomen is dat ons ‘onze taal, die een eigen stem geeft aan onze identiteit’ ontzegd werd, vervult hem met genoegdoening. Eindelijk kunnen we ons weer zonder slecht geweten overgeven aan ‘de lome warmte van het wij-gevoel dat continu gevoed wordt door het netwerk van betekenis waarin we ons wentelen’ (20). Met de ‘onontkoombare realiteit van de mentale programmering door de gemeenschap’ moeten we maar best vrede nemen. Lang leve de lome Vlaamse zondagmiddag, kan ik hierbij alleen maar uitroepen. Culturele identiteit is voor Beheyt substantieel en reëel, bovendien onlosmakelijk verbonden met de ‘eigen’ taal. Maar zulke combinaties als ‘onze taal’ en ‘eigen taal’ zijn in Mortiers perspectief minstens problematisch geworden. Beheyt is wel logisch in zijn consequentie: zulke stramme opvattingen over de onlosmakelijkheid van culturele eigenheid en taal leiden, wanneer het op vertalen aankomt, rechtstreeks naar de stelling van de onvertaalbaarheid. Dat is Beheyts laatste woord: ‘Mede daardoor staat de vertaler die de in woorden gevatte momentopname uit de slome beweeglijkheid van de culturele identiteit in een andere taal moet weergeven in feite voor een onmogelijke opgave. Of niet?’ (30). Gelukkig is dit niet het laatste woord van de bundel.