Abstract: Een waaier van teksten rond Martinus Nijhoffs gedicht ‘Het lied der dwaze bijen’ (1925), dat een bijzondere plaats inneemt in de Nederlandse poëzie omdat het vaak besproken is en vaak vertaald.
‘Het is vreemd: opeens zie ik allerlei aanstellerijtjes bij Nijhoff, onder meer in dit lied,’ schrijft Tonnus Oosterhoff in een briefje waarin hij belooft een ‘reactief gedicht’ op te sturen. In de tekst van Oosterhoff wemelt het van de grijze Nijhoffzinnetjes ‘die als het ware uit het papier moeten opkomen’: een gonzende zwerm poëzie. De redactie van Filterhad de schrijver om een tekst naar aanleiding van het fameuze Nijhoff-gedicht ‘Het lied der dwaze bijen’ (1925) gevraagd. ‘Wanneer men de hartstocht en de frequentie waarmee aan “Het lied der dwaze bijen” beschouwingen worden gewijd, tot graadmeter voor de kwaliteit van dit gedicht neemt, dan heeft het een ereplaats in de Nederlandse poëzie van deze eeuw,’ schreef Wiljan van den Akker eens. Het gedicht is bovendien vaak vertaald, hetgeen steeds een ware tour deforcemoet zijn geweest. Het ‘lied’ heeft diverse mondriaaneske kaders: de opgelegde, haast gemaakte alliteraties; het strakke rijmschema met die typische schroefbeweging waarin de klank van het niet-rijmende woord in de ene strofe voor de rijmklank zorgt in de volgende; de neologistisch gebruikte woorden die hun geijkte betekenissen subtiel uit het lood stoten (verdreef, ontvoerd, ontlijfd, ontzworven). Vestdijk, Fens, Piet Schrijvers en genoemde Van den Akker schreven fraaie essays over het lied, dat voor de een het echec van een bepaald dichterschap verwoordt, terwijl het voor de ander juist de verrukking van alle dichterschap weergeeft. De vertalers verwerken het gedicht allen op hun manier, een volstrekt andere en laten we zeggen: bedekte manier, waarbij vermeld moet worden dat Adrienne Rich haar vertaling opneemt in een eigen dichtbundel. Theo Hermans zet de Engelse vertalingen nader op hun plaats. H.C. ten Berge schreef in zijn laatste verhalenbundel een in memoriamvoor een oud-leraar Nederlands, meneer Du Burck, die hij ‘dikwijls in gedachten verzonken op een Berini (of was het een Solex?)’ voorbij heeft zien rijden: ontroerende beschrijving van de manier waarop poëzie zich vertaalt in iemands leven van alledag. Er is een mooie uitspraak van Nijhoff (in De pen op papier, 1926) die door Van den Akker in verband is gebracht met het ‘Lied’. De dichter heeft het over een persoon die er ‘na talloze vergeefse nachten van bittere inspanningen’ niet in slaagt zijn ‘ziel in haar intellectuele essentie omhoog te drijven tot “een zien van God”’ en zich daarna voorneemt het andere uiterste te kiezen: de ziel ‘bij mij omlaag te houden in het lichaam’ en ‘alleen nog maar datgene te schrijven, wat het schrijven zelf tot een fysiekgenot maakt, tot een avontuurof match’. De vertaler moge zich aan deze persoon spiegelen. (tn)
EEN GEUR VAN HOGER HONING (fragment)
H.C. ten Berge
Ik had gehoord dat hij een imker was. De korven zag ik nooit.
Het was zijn droom op latere leeftijd een nieuwe geschiedenis van de Nederlandse letterkunde te schrijven, een opvolger van de veelgebruikte Knuvelder die hem slechts matig beviel. Om zich daarop voor te bereiden had hij een syllabus over de middeleeuwen samengesteld. Die was niet slecht, maar ook niet beter dan bestaande publicaties die ik destijds onder ogen kreeg. Zoals al zijn werk droeg ook dit het stempel van grondigheid en toewijding.
De droom werd niet verwezenlijkt; er is zelfs nooit een proefstuk van zijn hand verschenen. Gelukkig maar, de onderneming zou op niets zijn uitgelopen. Hij was er de man niet naar zich publiekelijk op het literair-historisch toneel te wagen. Door zijn acribische geest, zijn voorzichtigheid en al te grote nauwgezetheid vorderde hij te langzaam om zich een plaats op dat toneel te verwerven. Hij kreeg slechts moeizaam vat op de jongste letterkunde en slaagde er nauwelijks in verder dan Van Eeden, Gorter, Roland Holst en Bloem te komen. Het deed niets af aan zijn liefde voor de literatuur. Maar als hij les gaf omringde hij zich met zoveel bronnen en studies, dat het materiaal hem overmeesterde in plaats van andersom. Zijn publiek had geen oog voor de draagwijdte van zijn missie, slechts een handvol liefhebbers genoot van zijn moedige worsteling met de materie. (Toen ik in de schoolkrant onder invloed van Rodenko een reeks artikelen over de Vijftigers schreef, merkte ik aan een paar bedekte toespelingen in de klas, dat hij zich daardoor ontslagen achtte van de plicht de jungle van hun poëzie te exploreren. Zijn houding was beslist niet afwijzend; hij wachtte af en onthield zich van een ongegrond oordeel.)
Het kon niet anders of hij was een bewonderaar van Nijhoffs poëzie. We lazen enkele gedichten van diens hand, maar moesten het meeste toch door zelfstudie verwerven. Voor een schoolvriend-in-nood maakte ik in ijltempo een scriptie over Nijhoff. Dat gebeurde met de nodige slordigheid om geen verdenking te wekken. Ik stuitte daarbij op ‘Het lied. der dwaze bijen’. Wat me toen verbaasde was, dat meneer Du Burck – de bioloog, de bijenboer, de minnaar van zoetvloeiende lyriek – dit lied niet met ons gelezen had. Hoe reageerde hij op dit gedicht? En was er een reden om het niet te bespreken? Wilde hij het niet bespot zien worden door de lamzakken die alles wat gedrukt was haatten? Misschien dacht hij heimelijk aan het lied wanneer hij achter in de tuin met kap en imkerpijp tussen de korven stond; misschien ook meed hij het schrikbeeld van ‘ontzworven’, Icarische bijen wier hoogmoed voor de val komt wanneer ze almaar stijgen om de zon te bereiken. Bijen die zich bij hun dagelijkse aromaten hadden moeten houden in plaats van ‘een geur van hoger honing’ na te jagen. Het is geen wonder dat de bloemen in het lied verbitterd raken: de bijen hebben iets beters, iets ‘hogers’ geroken; ze zijn omhooggestegen ‘en verdwenen/als glinsteringen henen’.
Die week droomde ik van meneer Du Burck als imker. Hij rende heen en weer tussen de korven, zwaaiend met zijn bijenbril en darremes. De imkerpijp lag rokend op de grond. Waren de bijen aan het zwermen? Tachtigduizend, honderdduizend tegelijk? Stegen ze als Icarus omhoog naar de zon? Waar dat op uit zou lopen had ik bij Nijhoff gelezen. Ik zat in elkaar gedoken achter de haag, ‘Het lied der dwaze bijen’ in mijn hand. De platina-blonde vrouw verscheen in de openstaande keukendeur die ze geheel met haar gestalte vulde. Ze riep iets in een dialect dat ik ontcijferde als: ‘Joachim, thuiskomen! Eten!’ Wie dacht er nu aan eten, wanneer de man zijn bijen en zijn honing kwijt was? Meneer Du Burck draaide stuurloos in het rond, de ogen vol tranen. Zijn rondedans was niet die van zijn dwaze vrienden. Een dierbaar gedicht werd een gruwelijke werkelijkheid. Overal in de tuin, ook op de plek waar ik verscholen zat, begon het plotseling dode bijen te sneeuwen. Honderden borstelige goudbruine lijfjes landden berijpt op de grond. Eerst verschroeid door de zon, dan bevroren in de kosmos dwarrelden ze naar omlaag in de tuin die ik nooit had betreden. Ik keek van mijn oude leraar naar het gedicht in mijn hand. Terwijl de vrouw in de keukendeur met hernieuwde kracht begon te roepen, zong ik hem de laatste strofe van het requiem der dwaze bijen voor:
Het sneeuwt, wij zijn gestorven,
huiswaarts omlaag gedwereld,
het sneeuwt, wij zijn gestorven,
het sneeuwt tussen de korven.
LA CANZONE DELLE API STOLTE Un odore di miele piú alto Questo odore e un dolce ronzio ci indussero, ahimè temerarie, Dal nostro popolo e dalla vita lungi Nessuno può per natura Sempre piú fortemente sedotte, salimmo e scomparimmo, Nevica, siamo morte, (vertaling Gerda Woudenberg |
THE SONG OF THE FOOLISH BEES A scent of higher honey The scent, and a soft droning called us, audacious creatures, Far from our kind and kindred No one’s by nature able Constantly yielding further, we climbed aloft and vanished, It’s snowing, we are dying, (vertaling James S Holmes) |
LA CHANSON DES ABEILLES FOLLES Une odeur de miel suprême Cette odeur et un doux bourdon Nous conseille, insoucieuses, Loin de nôtres, de nos vies, Nul ne peut, par sa nature, S’égarer plus loin toujours S’élever et disparaitre Il neige, l’on est péries (vertaling André Piot) |
HET LIED DER DWAZE BIJEN Een geur van hooger honing Die geur en een zacht zoemen Ried ons, ach roekeloozen, Ver van ons volk en leven Niemand kan van nature Steeds heviger bezweken Stegen wij en verdwenen, Het sneeuwt, wij zijn gestorven, M. Nijhoff |
THE SONG OF THE FOOLISH BEES A smell of further honey That smell and a soft humming called upon us, the reckless, Far from our folk and kindred No one can by nature Always more fiercely yielding, we rose and staggered upward, It’s snowing; we are dying, (vertaling Adrienne Rich) |
ROMANCE DEL ENJAMBRE LOCO Aromas de miel muy alta Ese olor y un zumbar leve nos tentaban, temerarios, Lejos de nuestra colmena Nadie puede, por símismo, Más la muerte nos clareaba Remontando nos perdíamos Ya nieva, ya caemos muertas (vertaling Francisco Carrasquer) |
DAS LIED DER TÖRICHTEN BIENEN Ein Honigduft, erhaben, Der Duft und leis’ ein Summen, riet uns, ach Hemmungslosen, Weitab von Volk und Leben Wer könnt’ aus freiem Herzen Stets heftiger erlegen, stiegen wir und verglühten, Es schneit, wir sind gestorben, (vertaling Ard Posthuma) |
THE SONG OF THE FOOLISH BEES A scent of higher honey That scent and a soft humming called us, poor reckless creatures, Far from our life and people No one who can by nature Succumbed forever farther, We uprose and we vanished, It snows and we have died now, (vertaling Hans Koningsberger) |
Tonnus Oosterhoff
HET DWAZE BIJEEN
Waarover wil je dat ik schrijf
Vraag het vandaag
Hurken + gebukt staan bij een muis, dood,
in de nek gevreten door vier kevers,
oranje windstreken, zeer, zeer zacht snorrend.
een steeds herhaald niet noemen
“Helikopter.” “Ja, helikopter.”
Helemaal niet; het omgekeerde. “Afblijven viezerd.”
Nu ligt mijn jongen naast me in de heide
En wijst me wat hij in de wolken ziet
Een verder met andreaskruizen, bijenkorven, bloemkolende wolken
kruisen met een Unionfiets, kind voorop.
De oversteek is gevoelig. “Hoppelepop.”
“Ja hè? Hoppelepop. Zachte banden.”
Een bij stuift voorbij in de wind langs.
Een zwartkop praat hard in de struiken,
zinsarm op de waaitak.
als glinsteringen henen
“Hoppelepop, hè pappa?” “Wat?”
“Helikopter.” “Ja.”
Het dwaze bijeen plus het dwaze bijeen
zijn het dwaze bijeen zijn.
LIED
VERTALINGEN GEPOSITIONEERD
Theo Hermans
Een drukletter kan niet van zijn stokje vallen. Maar kan een ‘d’ als een gymnast rondwentelen en als ‘p’ eindigen? Het moet wel: ‘ried ons/ riep ons’, schreef Nijhoff aan het begin van respectievelijk r. 9 en r. 11 van ‘Het lied der dwaze bijen’; ‘called upon us / called upon us’, vertaalde Adrienne Rich, niet noodzakelijk uit armoe of wanhoop, maar zo goed als zeker omdat zij een andere lezing voor zich had. Die drukte zij ook keurig af, in een soort aanhangsel bij haar Necessities of Life: ‘riep ons / riep ons’, staat daar in r. 9 en r. 11. Een onorthodoxe variant, godweet waar vandaan. (De driedelige historisch-kritische uitgave, M. Nijhoff Gedichten, 1993, biedt geen soelaas).
Overigens een vergeeflijke vergissing, of die nu afkomstig is van een overschrijver of van een letterzetter. In r. 9 en r. 11 gaat Nijhoff immers onaangekondigd tegen zijn eigen systeem in. De acht strofen van het gedicht zijn telkens op de herhaling van de eerste en de derde regel gebouwd. De enige plaats die een afwijking van dat patroon vertoont, is de ‘ried/riep’ variatie in 9/11. Dat die ene variatie nu in de Nederlandse tekst zoals die in Necessities of Life weergegeven is, per ongeluk niét voorkomt, maakt het zo merkwaardig dat Adrienne Rich op een andere plaats in haar vertaling zomaar, gedurfd dus, een eerste en een derde regel van een strofe varieert: ‘we rose and staggered upward/ we rose and vanished upward’ (strofe 7). Niets in haar uitgangstekst noodde hiertoe immers uit.
De onverwachte variatie die de vertaalster invoert is weliswaar naar aard en plaats onvoorspelbaar, maar geheel onverwacht is ze niet. Dat komt omdat er een kader voor geschapen is waarin juist het onverwachte binnen zekere grenzen voorspelbaar wordt. De grenzen in kwestie worden gevormd door enige onduidelijke merkpalen van semantiek en veronderstelde lezersverwachting: wat de lezer zich denkelijk voorstelt bij het woord ‘translation’, bij het zien van een afdeling vertaalde verzen (‘Part Two: Translations from the Dutch’) in een poëziebundel van een erkend dichteres (Necessities was haar vierde bundel), en bij de blik op het commentaar van de vertaalster op haar eigen vertaalwerk. In dit commentaar valt op dat Adrienne Rich zelfbewust over zichzelf als ‘poet-translator’ spreekt. Vertaler noemt men zichzelf al gauw, maar wanneer mag iemand zich de zoveel hoger gewaardeerde naam van dichter aanmeten? Aangenomen mag worden, in dit geval, dat de auteur zelf de titel als legitiem ervaart en bij de lezer hieromtrent op instemming rekent. Als die instemming komt, is daarmee het kader gevormd: ‘poet’ fungeert dan als opwaardering en verruiming van ‘translator’, dat als het ware een vrijgeleide meekrijgt. Wat geboden wordt, is zowel gedicht als vertaling. Er is zodoende meer mogelijk, en aldus schuiven de perken van het verwachtbare op.
De keuze die Adrienne Rich aan het eind van de vierde strofe maakt voor het woord ‘exhuberantly’ (in ‘exhuberantly driven’) is daar een ander voorbeeld van. Het woord bestaat niet in deze spelling met ‘h’, ook etymologisch niet. Juist het kader maakt het echter onwaarschijnlijk dat de poëzielezer aan een schrijffout of aan vertalersonmacht mag denken. Waarschijnlijker is dat de ongewone spelling erom vraagt als uitnodiging, ja als uitdaging te worden gelezen: ontdek in mij een tweede zin, een ander woord, het woord ‘hubris’ bijvoorbeeld. Waarom ‘hubris’? Wegens ‘sirened’ in de laatste regel van de eerste strofe (‘sirened us from our meadow’). Daar werd de eerste in het oog springende, poëtische keuze gemaakt. Van ‘verdreef’ uitgaande (‘verdreef ons uit de woning’) komt de vertalende lezer allicht vanzelf bij ‘has driven us away’, zoals Koningsberger schrijft, en misschien zelfs, met een perspectiefverschuiving, bij het ‘enticed’ van James Holmes, dat immers Nijhoffs herhaald onuitgesproken, steeds ontweken ‘lokken, weglokken’ zichtbaar maakt. Het ‘sirened’ van Adrienne Rich gaat met deze perspectiefverschuiving mee maar voegt er nog heel wat aan toe. De werkwoordsvorm is toegevoegd: ‘siren’ is in de dagelijkse omgang een substantief. De transformatie tot werkwoord past weliswaar in de taal (vergelijk ‘a handbagging too far’, alweer een stap verder) maar ligt niet voor de hand en voert bovendien een metafoor in, signaal van poëtische allure. Tegelijk met de metafoor treedt de verwijzing in: de allusie op de verlokkelijke, onheilspellende sirenen. Doordat de toespeling een Oudgriekse context en het dreigen van een fatale wending oproept, moet het toegestaan zijn ‘exhuberantly’ als wenk naar ‘hubris’ te duiden. De twee tezamen, ‘sirened’ in zijn toespeling bevestigd door ‘exhuberantly’, ontwerpen een parallel universum voor Nijhoffs bijen. Hun hoge vlucht en neerwaartse dwarreling krijgen mythische en tragische dimensies, achter de hand gehouden in de uitgangstekst, aangeraakt in de poëtische vertaling. Wellicht doelt Adrienne Rich daarop als zij in haar nawoord opmerkt dat de innerlijke structuur van de gedichten in haar vertaling intact is gebleven (‘But I believe that the inner structure of these poems remains in the translations’). Als dichter-vertaalster kan zij een en ander prijsgeven (‘Much of the onomatopoeic music of the Nijhoff poem is thus necessarily lost’), de winst zit in de tastbare bevestiging dat de aanspraken van dichterlijkheid en vertaald-zijn gelijkelijk zijn vervuld. En als het verantwoord was bij ‘exhuberantly’ naar bijkomende zingeving te speuren op een ander vlak, dan is het dat wellicht ook bij andere elementen. Op zijn minst intrigeert het in het woordenboek te vinden dat ‘siren’; ook nog de – weliswaar verouderde en zeldzame – betekenis ‘hommel’ draagt. De lezer die reden ziet om deze betekenis in de vertaalde tekst te activeren en dus aan dichterlijke intentie toe te schrijven, vraagt zich vast ook af of het ‘lucently transfigured’ in de zesde strofe geen vergelijkbare meerwaarde torst. Het werkwoord komt per slot heel dicht bij die andere Transfiguratie, uit Mattheus 17,2: ‘zijn aanschijn schitterde als de zon, en zijn klederen werden wit als sneeuw’, en het glinstert en sneeuwt in Nijhoffs slotstrofen.
Onderzoek de verpakking. Adrienne Rich presenteert in Necessities of Lifeeigen werk, en haar eigen naam staat voorop. De eerste en langste afdeling van de bundel bevat oorspronkelijke gedichten, de vertalingen (‘Translations from the Dutch’) komen daarna. In de inhoudsopgave zijn de namen van de Nederlandse dichters bijna een deel van de gedichttitels geworden. Ook al spreekt het nawoord bij de vertalingen van behoud en verlies, de traditionele biecht van de fidele vertaler, er klinkt geen spoor van schuldbewustzijn in door. Het tegendeel is waar: de afsluitende boutade, ‘as a poet-translator I have tried to do as I would be done by’, verzet de balans juist in de richting van de volwaardige dichter, weg van de weifelende, zichzelf wegcijferende vertaler. Dat in de bundel de Nederlandse uitgangsteksten toch afgedrukt staan, bij elkaar achterin, is meer een gebaar van grootmoedigheid, tenzij het dient om de poëzielezer gerust te stellen: dit is geen trucje met persona’s, het is echt vertaald. Met andere woorden: de positie die hier wordt ingenomen laat een dichter zien die ook het vertalen in zijn mars heeft, niet een vertaler die ook tracht te dichten. Vanuit die positie lukt het de woorden op het blad de hele poëtische molen in gang te trekken. Onder de kop ‘dichter ontmoet dichter’ wijzigt zich het uitzicht op de tekst, is de lezer bereid voor vondsten gehouden toespelingen een eindweegs te verkennen, en wint het niet-inlossen van gangbare vertaalverwachtingen aan positieve duiding. Nog ter illustratie van dit laatste: Nijhoffs r. 26, ‘ontvoerd, ontlijfd, ontzworven’ (zonder hoofdletter aan het begin van de regel in de editie die zowel Rich als Koningsberger als Holmes gebruikt hebben) luidt bij Adrienne Rich: ‘kidnapped, disembodied ‘. De zo nadrukkelijke herhaling van het prefix in het Nederlandse vers is door de vertaalster als bijkomstig vormkenmerk terzijde geschoven ten gunste van een treffende en letterlijke vertaling van betekenis (‘ontvoerd/kidnapped’), een gedurfde, poëtische zet die ons vervolgens noopt de samenhang tussen ‘disembodied’ en ‘dissolving’ twee regels verder ook als inzichtelijk te waarderen.
Hoe anders is de versie van Hans Koningsberger ingekapseld. Een bloemlezing onder de titel Modern Dutch Poetry, met als uitgever warempel The Netherlands Information Service. Op het omslag is de titel beduidend groter dan de vertalersnaam. Een aparte noot moet de geloofwaardigheid van de vertaler vestigen: geboren in Amsterdam maar woont al geruime tijd in de Verenigde Staten, heeft wel eens eerder in het Engels vertaald en ook zelf een boek in die taal geschreven. Koningsbergers eigen inleiding posteert zich resoluut midden in het meest herkenbare vertalersdiscours: vertalingen als noodzakelijk kwaad, het vertalen van gedichten ‘unavoidably lessens their quality’ maar de verwantschap tussen Nederlands en Engels lenigt ‘the terrifying problems of translating a poem’, helaas zal het vertaalde altijd bij het model ten achter blijven. Iedere dichter in de anthologie krijgt een biografische noot. Dat hierin bij Nijhoffs dwaze bijen de indruk gewekt wordt dat het gedicht voor het eerst in druk verscheen in 1946, zal de Engelstalige lezer nauwelijks storen. De blote vermelding dat in de vertaling van het gedicht het rijm niet is behouden, is minder gelukkig, want door het ontbreken van de Nederlandse teksten valt er niets te zien van het zo merkwaardige kettingrijm in Nijhoffs vers: de lezer komt te weten dat hij iets mist, maar wat?
In Koningsbergers bundel hebben vertalingen uitsluitend de status van vertalingen. Ook zonder de bron ernaast wordt de lezer dat in de tekst zelf gewaar. In de beide openingsregels: ‘A scent of higher honey/ embittered us the flowers’ vraagt en krijgt het metrum zeven lettergrepen, maar waar Adrienne Rich als tweede regel ‘embittered nearer flowers’ heeft en Holmes voor ‘embittered all the flowers’ kiest, is Koningsberger ongrammaticaal. Zijn ‘us’ op die plaats kán niet. Van hier af aan wordt verder lezen geconditioneerd door de weigerachtigheid om de tekst als iets anders dan een spiekbriefje te zien. Omdat Nijhoffs r. 25 (‘Stegen wij en verdwenen’) weer met een ongrammaticaal ‘We uprose and we vanished’ gedekt is, wordt het vrijwel onmogelijk om in de daaropvolgende regel Koningsbergers oplossing voor het lastige ‘ontvoerd, ontlijfd, ontzworven’ in een positief licht te stellen: ‘debodied and abducted’ mikt op klankherhaling maar strandt in het niet bestaan (ook niet in de OED) van ‘debodied’. En waar het zelfverzekerde ‘dichter ontmoet dichter’ -kader van Adrienne Rich de lezer welhaast dwingt ieder woord, bestaand of onbestaand, als poëtische behendigheid uit te pluizen, schrompelt die bereidheid ten aanzien van Koningsbergers tekst geheel weg. De combinatie van ‘vertalingen-geheel-als-vertalingen’ met een flagrant overschrijden van de grammaticale schreef heeft daarvoor gezorgd. Vertalingen met de status van hulpconstructie, en als tekst grondig gecompromitteerd.
Het tijdschrift Delta moffelde zijn vertalersbent welbewust weg. De aflevering waar James Holmes’ versie van ‘Het lied der dwaze bijen’ in verscheen (jg. 3, 1960-61, nr. 4), bevatte tevens literair werk van Ivo Michiels, Du Perron en Multatuli, maar de inhoudsopgave vermeldt geen namen van vertalers. Die staan achterin opgehoopt, net voor de verplichte ‘Acknowledgements’. Op die manier blijft zowel de historische, handwerkelijke ingreep door de vertaler als diens aanwezigheid als woordvoerder op het blad waar de tekst tot de lezer spreekt, buiten beeld. Zo ontstaat echter wel een tegenstrijdigheid: enerzijds kan Delta zijn eigen ondertitel ‘A Review of Arts Life and Thought in the Netherlands’ niet verdoezelen, anderzijds doet de presentatie de lezer bijna geloven dat vertaling niet heeft plaats gehad of hooguit op een vage, onbepaalbare wijze tussenbeide is gekomen. Het gevolg is dat het gedicht ‘The Song of the Foolish Bees’ ogenschijnlijk alleen Nijhoff als producent heeft. Het bezwarende weten omtrent een vertalende interventie blijft op de achtergrond. Bovendien is ook de Nederlandse grondtekst geweerd, zodat die geen kans krijgt zijn eerstgeboorterecht metterdaad op te eisen.
De Engelse tekst, in de inhoudsopgave al benoemd als ‘a poem’, beantwoordt aan een beeld van poëzie. Hij rijmt wel niet maar de herhalingen doen hun werk. Opvallend zijn de klankpatronen, bijvoorbeeld ‘scent/enticed’ in de eerste strofe, ‘droning/frozen/over and over’ in de tweede, ‘called/ creatures/ come’, ‘gardens/ enigmatic’ en ‘audacious/forsake’ in de derde, ‘translucent/ elusive’ in de zesde, ‘disbanded/ disembodied’ en ‘aloft/asparkle’ in de zevende. Zolang de illusie geldt dat hier een Engels gedicht staat, is er voor de lezer van vertaling geen sprake. Pas wanneer de ambivalente positionering van de tekst tot het bewustzijn doordringt, past het kijken zich enigermate aan. Dat kijken levert overigens niet veel anders op dan bij de eerste argeloze lezing het geval was. De wat zonderlinge constructie van strofe 4 misschien: ‘we have driven onward... jubilant, on adventure’. Zou Adrienne Rich of een andere dichter zoiets schrijven? Koningsberger, ja, die wel. Alsof de dichter even terugglijdt in de richting van de vertaler. En zouden de bijen, zelf sprekend in het gedicht, op het eind naar hun eigen korven verwijzen met het redundante ‘beehives’, als zij toch zelf weten dat zij bijen zijn? Metrumdwang, zo te zien. De confrontatie met de uitgangstekst, ‘het sneeuwt tussen de korven’, bevestigt de indruk dat ‘bee-’ hier in het Engels is ingelast als een extra lettergreep die het metrum vult en tegelijk binnen het semantische vertaalperk blijft – het perk waar de vertaler zich naar richt, waar de dichter-vertaler (Rich) afstandelijk tegenaan kijkt, waarin de spiekvertaler (Koningsberger) zich gekluisterd weet.
De ambivalente status die Holmes’ versie inneemt tussen gedicht en vertaling komt nog scherper in het vizier als de hele Nederlandse tekst – tegen de bedoeling van Delta in – er naast ligt. Dat het Engelse gedicht vertaald was, wisten wij natuurlijk altijd al, wij werden alleen verzocht het feit even bij wijze van ‘willing suspension of disbelief’ uit de geest te bannen. Dat lukt nooit helemaal, en iedere echte of vermeende oneffenheid rukt het verdrongen weten opnieuw naar voren. Op dat scherm laten zich die keuzen projecteren die tegemoet komen aan het dichterlijke binnen de verruimde perken van het vertaald-zijn. Neem bijvoorbeeld in de eerste regel van strofe 4 ‘Far from our kind and kindred’ voor ‘Ver van ons volk en leven’: het kan geen toeval zijn dat Koningsberger kiest voor ‘Far from our life and people’, precies wat het woordenboek al gedachteloos dicteerde, maar dat Adrienne Rich het met ‘Far from our folk and kindred’ net als Holmes in de richting van het begrip ‘familie en andere kennissen’ zoekt. Ook ‘disbanded’ en vooral ‘asparkle’ (beide in strofe 7) kan vanuit dat oogpunt als niet-afgedwongen keuzen – dus als vondsten – een positieve evaluatie niet ontzegd worden. Maar het blijven, ten dele, geconditioneerde lezingen. Daarom is het nuttig te onderkennen dat deze keuzen zich voordoen in een zorgvuldig gepositioneerde vertaling, een die tijdelijk, ambigu, tegen beter weten in aanspraak maakt op de status van gedicht en er vervolgens alles aan doet om die illusie zo lang mogelijk in leven te houden.
Bibliografie
Berge, H.C. ten. 1995. De honkvaste reiziger. Dagboekbladen, veldnotities.Amsterdam: Meulenhoff, p. 194-196.
Carrasquer, Francisco. 1971. ‘Romance del enjambre loco’, in: id. (ed.) Antologia de la Poesia Neerlandese Moderna. Barcelona: El Bardo, p. 84-85.
Holmes, James S. 1960-61. ‘The Song of the Foolish Bees’, Delta 3: 4, p. 68.
Koningsberger, Hans. 1960. ‘The Song of the Foolish Bees’, in: id. (ed.) Modern Dutch Poetry.San Francisco: The Netherlands Information Service, p. 17-18.
Nijhoff, M. 1993. ‘Het lied der dwaze bijen’, Gedichten. Historisch-kritische uitgave, verzorgd door W.J. van den Akker en G.J. Dorleijn.Deel I/ Teksten. Assen/ Maastricht: Van Gorcum, p. 270.
Piot, André. 1966. ‘La chanson des abeilles folles’, Ons Erfdeel10: 2, p. 39.
Posthuma, Ard. 1989. ‘Das Lied der törichten Bienen’, in: Martinus Nijhoff, Die StundeX; Gedichte, Niederländisch und Deutsch. Frankfurt: Suhrkamp, p. 19-21.
Rich, Adrienne. 1966. ‘The Song of the Foolish Bees’, Necessities of Life. Poems 1962-1965. New York: W.W. Norton & Co, p. 53-54.
Woudenberg, Gerda & Francesco Nicosia. 1959. ‘La canzone delle api stolte’, in: id. (eds.) Poesia olandese contemporanea. Milano: Schwarz editore, p. 83.