Elisabeth Johanna Hasebroek: vertaalster om godswil    13-20

Riet Schenkeveld-van der Dussen

Literaire aspiraties
Elisabeth Johanna Hasebroek (1811–1887) groeide op in een milieu waar de schone letteren een belangrijke plaats innamen. Ze vertelt in haar beknopte autobiografie dat ze van haar grootmoeder van moeders zijde, Antoinette Kleyn-Ockerse, dichteres en getrouwd met een dichter, smaak voor literatuur meegekregen heeft.

In 1836 begint de gelukkigste tijd van haar leven. Ze betrekt dan samen met haar broer Johannes Petrus de pastorie in Heiloo, de plaats waar deze tot 1843 predikant zal zijn. Ds. Hasebroek schreef gedichten, maar hij is het meest bekend geworden door zijn onder de naam ‘Jonathan’ verschenen schetsen uit het predikantenbestaan, Waarheid en droomen (1840). Elisabeth komt daarin voor als ‘Editha’. Hij was in deze tijd ook medewerker aan De Gids en had een keur aan literaire vrienden zoals Potgieter, Beets en Truitje Toussaint. De pastorie vormde het centrum van ‘de kring van Heiloo’. Jonathan geeft hoog op van zijn welvoorziene bibliotheek, waarin de hele Europese literatuur vertegenwoordigd is.

‘Betsy’ Hasebroek heeft enthousiast, maar op de achtergrond, aan de beoefening van literatuur meegedaan. Ze schreef verhalen, onder meer in het door Potgieter geredigeerde jaarboekje Tesselschade, en in 1838 werd haar eerste roman gepubliceerd: Te laat, zonder auteursnaam, zelfs zonder pseudoniem. Haar volgende romans, Elize (1839), Twee vrouwen (1840) en Bedevaartgangers (1841) bewaarden het geheim van haar auteurschap: de titelpagina’s melden nu ‘door de schrijfster van Te laat’.

In haar romans blijkt ze zeer belezen in de oudere en moderne Nederlandse en Europese letterkunde – daar zal broers bibliotheek het nodige aan hebben bijgedragen. Ze citeert onder meer Beets, Lamartine, Hugo en Byron, ze kent Jung Stilling, Jean Paul en George Moore, maar ook toentertijd graag gelezen romans zoals The children of the Abbey (1796) van Regina Maria Roche, Malvina in Schotland (1810), de vertaling van Malvina (1800) van de Franse schrijfster Sophie Cottin, en, interessant geval van een intereuropees lees- en vertaalnetwerk, een roman van de Engelse auteur Mary Ann Kelty (door Hasebroek ten onrechte toegeschreven aan Charlotte Bury), The favourite of nature (1821), die Hasebroek echter las in de anonieme Franse vertaling Eliza Rivers, ou la favorite de la nature (1823). Haar roman Elize lijkt in een aantal details gebaseerd te zijn op Helen (1834; Nederlandse vertaling 1835) van de Ierse schrijfster Maria Edgeworth. Een meditatief boek als Beelden-galerij der heimweekranken (oorspr. Duitse editie 1798; Nederl. vert. 1802) van Ulysses von Salis speelt een belangrijke rol in het leven van Elize in de gelijknamige roman.

Voor Elisabeth Johanna leek een roemrijk leven als auteur in het verschiet te liggen. Eén citaat van een deskundige tijdgenoot, Potgieter: ‘Zij bezit een veel oorspronkelijker talent dan Juffr. Toussaint, haar schoonheden zijn inderdaad de hare – is het niet de beste waarborg voor een duurzame opgang?’ Wat zou een tweede Toussaint voor de negentiende-eeuwse literatuur hebben betekend, op het gebied van de psychologische roman!

Overheersende rol van de godsdienst
Het zou anders lopen en daarmee komen we aan een tweede belangrijk element in Hasebroeks leven, dat van de godsdienst. Ook daarbij heeft grootmoeder Kleyn-Ockerse een belangrijke rol gespeeld. Die had in 1818 een vertaling bezorgd van het veelgelezen boek Glockentöne (1815) van de Duitse predikant Friedrich Strauss: Kerkkloks-toonen. Herinne­ringen uit het leven van een’ jongen geestelijken.

Om een indruk van dit werk te geven citeer ik een passage uit het voorwoord van Willem Ockerse, broer van de vertaalster:

Men kan van alle dweperij in den godsdienst zeer afkeerig zijn, en nogtans deelen in die god­vruchtige teederheid, in die fijne aanraakbaarheid der ziele, in die warmte van vrome gemoeds-opwellingen, [...] met één woord, in dat gevoelig leven des Christens, hetwelk de Heer Strauss hier in zijn eigen voorbeeld zoo schoon ontwikkeld heeft.

In haar korte autobiografie heeft Betsy Hasebroek een impressie gegeven van haar eigen jeugdige religiositeit. Ze ziet die eerder als overgevoeligheid dan als ‘bekendheid met het inwendig geloof des Evangelies’ en zodoende zocht ze eerder zich ‘op de vleugelen van de kunst’ te verheffen dan haar heil bij God te zoeken.

Later gaat de vroomheid in Hasebroeks werk in toenemende mate aan belang winnen. Hoe zo’n proces precies verloopt, is nauwelijks te reconstrueren. Er is sprake van een teleurgestelde liefde en ook de literatuur zal een rol gespeeld hebben, zoals de genoemde roman Eliza Rivers, waarin de hoofdpersoon ook steeds verder de weg van verinnerlijking inslaat. De herinnering aan het geloof van grootmoeder en moeder zal een bijdrage hebben geleverd, maar ook in Heiloo waren er stimulansen in de richting van verdiepte vroomheid. Tot de vriendenkring behoorde behalve Beets, predikant te Heemstede, ook Willem de Clercq, koopman en literator in Amsterdam. Hij was onder het beslag van het Réveil, de protestantse opwekkingsbeweging die innerlijke vroomheid ook in levensheiliging wilde vertalen. De Clercq zag in uiterste nauwgezetheid, onder invloed van de predikant Kohlbrugge, een zeer dominerende persoonlijkheid, ten slotte geen enkele vrijheid meer voor het aardse leven. Hij zette daarmee een lijn van gereformeerd asceti­sme voort die in de zeventiende eeuw werd vertegenwoordigd door Jodocus van Lodensteyn – ook een door Betsy Hasebroek graag gelezen dichter. Juist voor fijngevoelige naturen kan zo’n vroomheidsopvatting tot een steeds nauwere fuik worden. Waarom je aan literatuur wijden als je eigenlijk alleen maar God dient te zoeken? Waarom verhalen verzinnen terwijl je beter de rijkdom van het evangelie kunt verkondigen? Zulke vragen werden voor Hasebroek steeds dringender. Haar laatste roman, Bedevaartgangers, die als onderwerp de bekering van een joodse jongeman heeft, is duidelijk een vrucht van haar verdiepte geloofsleven. Naar aanleiding hiervan schreef De Clercq: ‘Zij nadert weldra het punt waarop men geen Roman meer kan schrijven’. En zo was het.

In 1852 gaf ze nog haar gebundelde verhalen in het licht, voor het eerst onder haar eigen naam: Verhalen en schetsen door Elisabeth Johanna Hasebroek, maar het voorwoord, waarin ze zich richt tot haar oudste zuster, maakt duidelijk dat het hier om een afscheid van de literatuur gaat: de kunst heeft geen uitredding kunnen schenken uit de ‘onvolkomenheden hier beneden’. In haar verdere leven wil ze alleen God volgen. In 1855 publiceert ze nog een bundel: Margaretha Blaarer en enige andere bladen uit het schetsboek van Elizabeth Johanna Hasebroek. Het gaat in dat boekje om door en door christelijke verhalen en schetsen, aangevuld met een (keuze) uit haar zielsdagboek. De verkondiging heeft het in die verhalen gewonnen van de literatuur – wat niet wegneemt dat er fijngevoelige natuurimpressies in te vinden zijn.

De ‘kring van Heiloo’ hield ook op te bestaan. Ds. Hasebroek verhuisde naar Breda. Betsy is nog een paar jaar meegegaan, maar toen haar broer trouwde, moest zij de pastorie verlaten – zo ging dat. De ongetrouwd gebleven zuster ging in 1847 terug naar haar ouderlijk huis in Wijk bij Duurstede en nog weer later verhuisde ze met twee zusters naar Amersfoort.

Vertaalster van vrome teksten in een internationaal circuit
Tot zover ter inleiding de korte beschouwing over de creatieve literator Elisabeth Johanna Hasebroek, een gefnuikt talent. Afgezien van enkele korte verhalen gaat ze vanaf 1843 haar schrijverstijd (die haar restte naast maatschappelijk werk) besteden aan het vertalen van vrome teksten uit het Engels en Duits, en via die laatste taal ook uit het Zweeds.

Ik heb in het kader van dit artikel geen systematisch bibliografisch onderzoek kunnen verrichten naar Hasebroeks vertalingen en het volgende berust dus op een globale verkenning. Via Picarta en de database WomenWriters heb ik in totaal twaalf vertalingen gevonden uit de periode van 1843 tot 1858. De vertaalster wordt op de titelpagina’s, een enkele uitzondering daargelaten, steeds genoemd. Mogelijk is korter vertaalwerk van haar hand nog in almanakken en dergelijke terug te vinden. Mocht ze ook anoniem hebben vertaald, dan is dat werk moeilijk te traceren. Al deze vertalingen zijn zeldzaam. In de wetenschappelijke bibliotheken zijn slechts enkele exemplaren aanwezig. Het waren gebruiksboeken voor de huiselijke kring en ze leken lange tijd het bewaren niet waard. Een tweede praktisch probleem is dan nog het matchen van vertaling en origineel. De originelen zijn in Nederlandse bibliotheken nog schaarser dan de vertalingen.

Hasebroek is haar vertaalcarrière begonnen, in samenwerking met haar broer, met de vertaling van een deel van de levensherinneringen van de beroemde Zweedse schrijfster Fredrika Bremer (1801–1865), en wel het onderdeel dat betrekking had op een weerlegging van de denkbeelden van D.F. Strauss, schrijver van de historisch-kritische studie Das Leben Jesu (1835 [níet de auteur van het eerder genoemde Kerkkloks-toonen]). Ze heeft dit boek in de Duitse vertaling Morgenwachen leren kennen. Met betrekking tot deze vertaling is correspondentie overgeleverd. Omdat de Hasebroeken van mening waren dat de godsdienstige opvattingen van Bremer, ondanks alle waardering die ze ervoor hadden, toch te veel van de hunne verschilden, verzocht broer Jonathan de uitgever, A.C. Kruseman, het boek te publiceren zonder Betsy’s naam en zonder een voorrede van haar hand. Daartegen rees protest: zonder haar naam zou het boek veel minder goed verkopen. Voor dit argument bezweek de schrijfster en het boek verscheen in 1843 als De dagheraut: eenige woorden, naar aanleiding van het geschrift: Strauss en de Evangelien: geloofsbelijdenis van Frederika Bremer; naar het Hoogduitsch door de schrijfster van Te laat. Half anoniem dus, maar inmiddels was via de Verhalen en schetsen aan deskundige lezers toch wel bekend wie de schrijfster van Te laat was. In haar voorrede getuigt ze van grote bewondering voor Bremer, al maakt ze ook scrupuleus duidelijk dat er verschil van inzicht tussen hen beiden bestaat wat betreft geloofswaarheden. Zulke afbakeningen waren kennelijk nodig, want ondanks deze voorrede schrijft Beets haar nog een brief over het te weinig orthodoxe gehalte van het boek. Een bedankbrief van Bremer aan haar ‘douce soeur en Hollande’ zal de vertaalster toch voldoening hebben gegeven. De orthodoxen hadden overigens een fijne neus: in haar verdere leven werd Bremer vrijzinniger en ze is het meest bekend gebleven als schrijfster van de emancipatieroman Hertha (1856).

De echte vertaalproductie begint pas in 1850. In dat jaar verschijnen niet minder dan drie vertalingen, De leeuw van Juda van Charlotte Elizabeth (Tonna) (1790–1846), Dagelijksch manna voor reizigers door de woestijn door de Duitse predikant G.D. Krummacher (met een inleiding door J.P. Hasebroek), en ten slotte Laatste tooneelen uit het leven van geloovigen en ongeloovigen van Erskine Neale met een korte inleiding door de vertaalster.

Ik kan in dit kader onmogelijk alle auteurs die Hasebroek vertaalde uitvoerig presenteren. In literatuurgeschiedenissen en zelfs in biografische woordenboeken zoekt men deze vrome schrijvers vaak tevergeefs. Maar iemand als Charlotte Elizabeth (Tonna) is toch niet oninteressant. Geboren als dochter van een anglicaanse geestelijke ontwikkelde ze zich later in evangelische richting. Ze trok zich het lot aan van fabrieksarbeiders en schreef behalve romans en kinderboeken met evangelische strekking ook een aanklacht tegen de omstandigheden waaronder arbeidsters in de kledingindustrie moesten werken. In 1843 kwam haar laatste roman van de pers, Judah’s lion waaruit sympathie voor joden sprak en hoop op hun bekering tot het christendom. Werk van haar is in vele talen vertaald. Hasebroek moet haar als een verwante ziel hebben herkend en ze was er met haar vertaling van dat laatste boek in 1850 dus betrekkelijk snel bij. Het boek van de anglicaanse geestelijke en schrijver Erskine Neale zal haar geboeid hebben omdat het sterfbedbeschrijvingen bevatte van allerlei auteurs van min of meer verwante geestelijke ligging (en, ter afschrikking, ook van goddelozen), waaronder (als late bekeerlingen) Mme de Staël en Charlotte Elizabeth (Tonna). Over deze laatste onder meer: ‘Van dat tijdstip [van haar bekering] aan, wijdde zij haar verstand, hare werkzaamheid en haren invloed uitsluitend aan dit ééne toe, de uitbreiding der Christelijke waarheid.’ Hasebroek noemde haar vertaling van Neale een ‘vrije bewerking’ en dat vrije is al te onderkennen als men naast haar titel die van het origineel legt: The Closing Scene, or Christianity and Infidelity Contrasted in the Last Hours of Remarkable Persons (1848 en verschillende herdrukken).

In 1853 verscheen de eerste vertaling van een auteur die Hasebroek kennelijk zeer heeft gewaardeerd, John Angell James (1758–1859). Dat eerste boek, De weg des geloofs, werd in 1854 gevolgd door Raad en leiding voor ieder, die met ernst op den weg der zaligheid wenscht te vorderen, waarna in 1859 nog verscheen De Christelijke hoop. Het is interessant dat werken van deze auteur nog steeds hun weg in Nederland vinden: nog in 2001 werd bijvoorbeeld zijn Christian Progress (1853) bij de orthodox-christelijke uitgever De Groot-Goudriaan gepubliceerd.

Andere vertalingen noem ik alleen in het voorbijgaan: Blikken in het leven: godsdienstige en zedekundige schetsen een vertaling naar Carolina Fry (1851), De geschiedenis van een zakbijbel, naar Robert Cox (1855) en Abraham en Abrahams kinderen, een vertaling uit het Duits naar Th. Passavant (1858), voorzien van een inleiding door broer J.P., alsmede Het werk dat niet ijdel is, of: Wat uwe hand vindt om te doen, doe dat met uwe magt (Amsterdam: W.H. Kirberger, 1855), een vertaling naar Margaretha Maria Websters Work or plenty to do and how to do it. Picarta kent deze vertaling wel maar niet de naam van de vertaalster; die is te vinden in de database WomenWriters, op basis van een recensie in het Leeskabinet die Hasebroeks naam vermeldt.

Enig speurwerk leverde ten slotte de twaalfde vertaling op. In 1855 verscheen in Amsterdam bij uitgeverij W.H. Kirberger (die in dezelfde reeks ‘Bibliotheek voor dames’ ook Margaretha Blaarer van Hasebroek en de genoemde vertaling naar Margaretha Webster had gepubliceerd) het boek Tweederlei roeping of de werkende liefde in den huiselijken kring. Vrij vertaald uit het Engelsch door Elisabeth Johanna Hasebroek. De database WomenWriters vermeldde aanvankelijk – op gezag van een artikel uit het Damesweekblad van 1857 – dat het ging om een vertaling van Two vocations van Margaret Brewster. Verder zoeken leverde op dat het hier niet ging om een boek van Brewster maar om The Two Vocations, or the Sisters of Mercy at Home (1853) van de Engelse auteur Elizabeth Rundle Charles. Dit boek had succes: in 1865 verscheen de eerste Amerikaanse druk en dat had weer als gevolg dat het boek nu ook elektronisch beschikbaar is in de reeks ‘Making of America Books’, een initiatief van de Universiteit van Michigan. Die tekst heb ik gebruikt om de vertaling van Hasebroek mee te vergelijken. De titel Tweederlei roeping heb ik niet in Picarta teruggevonden, maar ik kan gebruik maken van mijn eigen exemplaar. Dit geval laat zien dat er inderdaad vertalingen van Hasebroek verloren dan wel zoek kunnen zijn.

De vertaling van Two vocations als voorbeeld
Elisabeth Rundle Charles (1828–1896) was een veelgelezen schrijfster van een uitgebreid oeuvre romans, verhalen en reisschetsen in evangelisch-christelijke geest. Ook haar werk is in tal van talen uitgekomen. The two vocations lijkt een typerend voorbeeld voor dit type christelijke romans. De lezer(es) wordt met een alleraardigste passage het boek ingezogen. Twee meisjes, Kate en haar nichtje Annie, melden zich bij Kate’s vader, met het verzoek of ze een eilandje mogen hebben dat achter in de tuin ligt. Ze willen daar ‘Robinson Crusoe’ spelen. Vader vindt het met wat grapjes goed, als hun moeder ook akkoord gaat. Moeder vraagt waarom het nu beslist op een eiland moet en niet gewoon in de moestuin kan, maar ze raakt overtuigd: alleen op het eiland is een holle boom en alleen op het eiland kan de hond (die als Robinsons ‘lama’ dienen moet) niet ontsnappen. ‘Grannie’, een soort ere-oma, gaat met de kinderen mee om het nieuwe bezit te inspecteren. Zo zijn de voornaamste personages geïntroduceerd. Grannie zal daarvan de belangrijkste blijken te zijn: zij is het die het hele boek door zedelijke en godsdienstige leiding geeft aan de opgroeiende kinderen tot aan hun huwelijk en gezinsvorming toe. En vooral om die godsdienstige leiding gaat het. Allerlei problemen passeren de revue: de verleiding van katholicisme en die van modernisme, van christendom in de praktijk versus wereldsheid, de Bijbel als ‘woord van God’ versus een verzameling zedekundig belangwekkende boeken. Zelfonderzoek wordt geprezen, het kritiseren van anderen gelaakt. Passages waarin het verhaal verder wordt verteld, worden regelmatig afgewisseld met gesprekken of overdenkingen met evangelisch-vrome inhoud. Het verhaal biedt weinig diepgang. De personages zijn wel consistent maar ook nogal schematisch neergezet, en de manier waarop de een na de ander tot berouw en bekering komt, krijgt weinig psychologische verklaring. Toch worden de meisjesfiguren wel aardig getekend. Als je het boek met moderne ogen leest is Kate er een model van hoe een begaafd kind, door gebrek aan opvoeding en vooral uitzicht op een werkkring, in ordeloze weetlust (nu weer Hebreeuws, dan weer Grieks) niet meer weet waar ze het zoeken moet – tot verdiept geloof haar redt. Verder gaat het om een boek met enige allure. Citaten van Elizabeth Barrett Browning en Goethe dienen als motto’s voor het geheel en ook in de tekst wordt her en der uit literatuur geciteerd, in het originele Frans of Duits.

Het is dus goed te begrijpen waarom Betsy Hasebroek dit een aantrekkelijke tekst vond. De verhalende passages over het leven van twee jonge meisjes/vrouwen deden aan haar eigen romans denken, met de strekking van een en ander was ze het hartelijk eens en de literaire verwijzingen zal ze hebben gewaardeerd. Waarschijnlijk heeft ze werkelijk niet geweten wie de auteur was, want op de titelpagina van het origineel wordt die alleen maar aangeduid als ‘the author of Tales and sketches of christian life in different lands and ages’, een werkwijze zoals Hasebroek die zelf dus ook had toegepast.

Minder duidelijk was me waarom Hasebroek op de titelpagina meldt dat ze het boek ‘vrij’ heeft vertaald. Proefboringen duidden erop dat ze tamelijk nauwkeurig heeft gewerkt. Blijkbaar heeft ze, vermoedelijk door zelfstudie, zich het Engels goed eigen gemaakt. De gebruikte negentiende-eeuwse Nederlandse schrijftaal maakt een wat zwaardere indruk dan het Engels. De meisjes ‘were enjoying the treasure of a whole afternoon to do what they liked’. Hasebroek vertaalt: Hun viel ‘het genot van een onverwachten gehelen achtermiddag, te harer vrije beschikking te beurt’ (p. 2). Soms veroorlooft ze zich kleine ingrepen. De hoofdstuktitel ‘New divining rods and old fountains’ is vereenvoudigd tot ‘Twijfelingen’ – vond ze die ‘wichelroede’ iets te heidens van kleur? ‘Grannie’ vertaalt ze meestal met ‘grootmoê’ maar later in het boek geeft ze haar soms ook haar eigen naam, Margaretha, mogelijk omdat ze in de gesprekken met de ouder geworden meisjes dat voortdurende grootmoe niet meer helemaal toepasselijk vond. Als er in het begin van het boek wordt gemeld dat St. Dominics ‘morose ascetism’ tot ‘the growth of dragons’ teeth’ leidde, laat ze die drakentanden weg, als niet al te duidelijk (p. 1). De motto’s van Barrett Browning en Goethe zijn onvertaald overgenomen, de niet-Engelse citaten in de tekst zijn eveneens onvertaald gebleven. Maar op dat punt kwam toch iets van grotere vrijheid voor de dag. Een voetnoot waarin Schiller over God als een Gedachte wordt geciteerd ‘Lebendig der höchste Gedanke’, heeft Hasebroek weggelaten (p. 127). Interessanter is een ander geval. Op p. 306 van het origineel staat het volgende citaat. Annie besluit om na de dood van haar beminde niet als een soort herkenbare diacones te gaan leven.

She was not to have any badge or outward sign to the eyes of men, she was to dress and live and be like all around and be:

A creature not too bright or good
For human nature’s daily food,
For transient sorrows, simple wiles,
Praise, blame, love, kisses, tears and smiles. 

Hasebroek maakt daarvan (p. 221):

Zij moest voor het oog der menschen geenerlei onderscheidingsteeken aan zich hebben, maar het beeld des dichters dragen:

Waar diepe smart het hart vervult,
Maar vroom geduld
Haar weet te dragen,
Daar siert, schoon ’t oog in tranen staat,
Een lach ’t gelaat,
En blinkt, gelijk bij zomerdagen
Het scheemren van den zonneglans,
Die, strijdende met regenvlagen,
De kleuren oproept aan den trans,
En traan en lachjes gaan en komen,
Als kenden zij elkander niet.
Maar zij verkwikken alle vromen,
En God vereent ze, die ze ziet.

Hier is dus niet van een vertaling sprake, maar van een heel ander gedicht. Google bood uitkomst: het gaat om een gedicht van Nicolaas Beets, oud vriend uit het Heiloose. Dat vond Betsy dus zo mooi en toepasselijk dat ze het in haar vertaling heeft ingevoegd, zonder enige bronverwijzing.

Maar alles bijeengenomen is Hasebroeks vertaling niet ‘vrijer’ dan gebruikelijk was in haar tijd toen er nog sterk werd gedacht ten faveure van de doeltaal: het boek moest voor de nieuwe lezers aantrekkelijk en duidelijk zijn. Daar komt dan nog bij dat het hier niet om een primair literaire tekst gaat. De vertaling ervan dient niet zozeer de schone letteren maar de godsdienst.

Men kan het betreuren dat bij de receptie van Engelstalige literatuur in die tijd, zeker niet alleen in Nederland, Jane Austen (de voorliefde voor haar werk komt in een van Hasebroeks lievelingsboeken, The favourite of nature, voor als kenmerkend voor de loszinnige onbestendigheid van Eliza Rivers!) nauwelijks een rol speelt en dat de meeste aandacht uitgaat naar het hierboven besproken type verhalen. Desondanks is het niet overbodig aandacht te geven aan deze teksten. Uit het bovenstaande is al duidelijk geworden dat het vaak ging om veelgelezen auteurs die een wereldwijd netwerk bedienden. Binnen dat internationale netwerk heeft Hasebroek in Nederland een belangrijke plaats ingenomen.

Deze vertaling is gerecenseerd in de Vaderlandsche Letteroefeningen en in het Leeskabinet. Die in de Letteroefeningen, van de hand van V.P., geeft een goed beeld van de reputatie van de vertaalster. Ze zou het boek vertaald hebben omdat het mooi en goed is, maar vooral omdat er een ‘orthodoxe mystieke tint’ over ligt, die echter ook weer door ‘verstands- en gemoedsbeschaving getemperd’ is. De beoordelaar deelt haar godsdienstige denkbeelden niet, maar vindt het desondanks een waardevolle familiegeschiedenis. Wel hoopt hij dat er in de ‘Bibliotheek voor dames’ ook ruimte zal zijn voor boeken die een ‘meer verlichte en in de praktijk minder excentrieke zienswijze volgen’. De recensent in het Leeskabinet vindt het een mooi boek met een treffende godsdienstige toon. Maar het moet hem van het hart ‘dat wij hare vertaling ditmaal op sommige plaatsen ietwat stijf en stroef vonden’. In de weergave van eenvoudige dagelijkse gesprekken mist hij de noodzakelijke losse toon. Met dat oordeel kreeg ik dus een bevestiging van mijn eigen hierboven weergegeven impressie.

 

Bibliografie
Compact Edition of the Dictionary of National Biography (CompactDNB). 1975. Oxford: University Press. [Over John Angell James, Vol. I , p. 1066 (652) en over Erskine Neale, Vol. I, p. 1467 (141)]

De Hollandsche vertaalmolen: Nederlandse beschouwingen over vertalen, 1820–1885. 2002. Verzameld en ingeleid door Cees Koster. ’s-Gravenhage: Stichting Bibliographia Neerlandica.

De kring van Heiloo. 1982. Samengesteld door Marita Mathijsen; met medewerking van Marguerite de By, Marieke van Driel en José Plug. Heiloo: Vereniging Oud Heiloo, p. 50–53. [Speciaal over Betsy Hasebroek]

Hasebroek, Elisabeth Johanna. 2004. Elize. Ed. Margaretha H. Schenkeveld en Riet Schenkeveld-van der Dussen. Amsterdam: Amsterdam University Press. [Hierin gegevens over haar autobiografie (p. 7–9) en over de vertaling van Fredrika Bremer (p. 17–18)]

Het Leeskabinet. 1856. Dl. Bibliographisch album, p. 90–92.

Schenkeveld-van der Dussen, Riet. 1999. ‘Waarom vergeten? De schrijfster Betsy Hasebroek (1811–1887)’, Literatuur 16, p. 70–76.

The Field Day Anthology of Irish Writing. 2002. Cork: Cork University Press. [Over Charlotte Elizabeth Tonna, Vol. IV, p. 542–544 en 560]

Vaderlandsche Letteroefeningen. 1856. Dl. i, p. 541–542.