De Ilias is het oudste boek van Europa, waarschijnlijk opgeschreven rond 750 v.Chr. door iemand die wij Homerus noemen. De antieken beschouwden zijn werk als de bron van alle literatuur of zelfs van alle wijsheid. En nog steeds kan het lijken of alle literatuur uiteindelijk gebaseerd is op dit Griekse verhaal in ruim 20.000 verzen. Het vertelt een paar weken uit de tien jaar durende belegering van de stad Ilios of Troje in Klein-Azië door een coalitie van krijgers uit Griekenland onder aanvoering van Agamemnon, heerser over Mycene. Het verhaal wordt in gang gezet door de wrok van de sterkste Griekse held, Achilles, omdat de opperbevelhebber hem zijn bedgenote heeft ontnomen, en door de wil van de oppergod Zeus die de krijgskansen en de afloop bepaalt voor zover hij niet moet buigen voor het onwrikbare noodlot. De Ilias is vaak in het Nederlands vertaald, vijfmaal sinds de Tweede Wereldoorlog en de vertaling van Imme Dros, die zo’n vijfentwintig jaar geleden Homerus’ andere epos, de Odyssee, vertaalde, is nu de zesde.
De Ilias ademt een mentaliteit die haaks staat op onze westerse normen en waarden: een tsunami van Europese testosteronbommen trekt naar Azië, vooral pubers, twintigers en jonge dertigers. Deze strijders plegen talloze overvallen op dorpen in de buurt van Troje om seksslavinnen buit te maken, zoals het meisje dat Achilles moet afstaan. Vrouwen tellen in dit universum dan ook amper mee: ze kunnen een prijs in een wedstrijd zijn, soms een willekeurige zoals in de opsomming ‘goud, brons, schapen, vrouwen, paarden’, soms een fraaie, zoals de vrouw die aangeprezen wordt als wel vier ossen waard. De Grieken zien uit naar verkrachting als wraak en naar de slavinnen die ze als overwinnaars zullen meevoeren naar huis. Vrouwen kunnen uitsluitend draagsters zijn van de familie-eer als maagd, echtgenote of moeder. ‘Respect’ en eer zijn ook voor de mannen de kernwaarden: Achilles is gekrenkt en offert daaraan de oorlog op; wie een vijand doodt hoont hem om zijn afschuwelijke dood, tracht hem te verminken en rooft als ultieme smaad zijn wapenrusting, zoals de grootste held van Troje, Hektor, doet met de wapens van Achilles, die hij onmiddellijk aantrekt om pralend terug te keren in de strijd. Zo mogelijk hak je op het slagveld het hoofd van je vijand af om dat op een paal gespietst te tonen, maar ook de zielige spion Dolon wordt verhoord en dan koelbloedig onthoofd. Achilles sleept het lijk van Hektor ter vernedering achter zijn wagen rond de muren van Troje voor de ogen van diens vrouw en ouders. Bij de begrafenisceremonie van zijn vriend Patroklos doodt hij, naast honden en paarden, ook publiekelijk twaalf Trojaanse jongens die hij daartoe heeft gevangengenomen.
En toch raakt en ontroert het verhaal ook de weldenkende lezer van nu: hij voelt verdriet bij het afscheid van Hektor en zijn vrouw, met het detail van het kleine kind dat bang is voor zijn vaders helm en de vrouw die dan lacht door haar tranen. De lezer weet dat zij elkaar niet zullen terugzien. Hij lijdt mee in de oorlog die niemand spaart: zelfs de oppergod kan zijn zoon Sarpedon niet redden tegen de wil van het lot, en hij wordt smadelijk door Patroklos gedood. Wij weten dat ook Patroklos pijnlijk zal sterven en zijn beminde Achilles alleen nog in de droom ontmoet. Maar eerst wordt er grimmig gevochten rond zijn lijk, waarbij zelfs de onsterfelijke paarden van Achilles alleen schreiend kunnen toekijken. Zeus beklaagt ze omdat ze het droevig leven van stervelingen moeten delen. ‘Maar aan de oorlog kwam nog geen einde,’ zo eindigt boek 17, iconisch. Pas aan het eind beleeft de lezer enige verzoening als Achilles uiteindelijk het lijk van zijn dode en verminkte aartsvijand Hektor laat vrijkopen door diens vader Priamos en de jonge held en de oude man samen wenen om vaders die hun zoons niet meer levend terugzien, want Achilles weet dat ook hij niet zal terugkeren. Als lezers kijken we onze ogen uit bij het schild dat de goddelijke smid Hephaistos voor Achilles smeedt, waarop alle menselijke activiteit in de wereld is afgebeeld in een mise-en-abîme van het hele epos.
De Ilias vertalen is hoe dan ook een prestatie van episch formaat, en Imme Dros heeft daarnaast ook mooi werk gedaan door het bewerken van Homerus’ verhalen in allerlei vormen. Alle lof! En er staan zeker veel fraaie en memorabele regels in haar Ilias. Toch kan ik voor deze vertaling niet warmlopen. Om te beginnen vind ik de combinatie van archaïsch of verheven taalgebruik met platte of ambtelijke wendingen niet mooi en ook geen recht doen aan de epische verteltrant; de vertaling maakt daardoor een enigszins ongefocuste indruk: voor de bijvoeglijke naamwoorden die als vaste formules steeds terugkeren kiest Dros eigenlijk altijd archaïsche wendingen, soms mooi zoals ‘Athene met de zeegroene ogen’, ‘mannenmoordende Hektor’, soms neutraal ‘bronsgekuraste Achaiërs’, ‘veelriemige schepen’, of lelijk: ‘kromstroom Okeanos’, ‘Ares dubbeltronie’, ‘zwikpotige koeien’. Archaïsch zijn ook de vadersnamen, die zij ofwel weergeeft als ‘Peleuszoon’, ‘Oileuszoon’, ofwel als ‘Achilles van Peleus’. Naast het ‘gewone’, nogal hoge, epische idioom vallen wendingen op als ‘brijnzoute zeeschuim’, ‘heilig diadeem van Trojaanse muren’, of het leopoldiaanse ‘peppels’. Daar tegenover staan wendingen uit een heel ander register, platte, vind ik, zoals ‘gaf hij een mep’ en ‘mepte’, ‘arme donder’, ‘doodsmak’, het aanspreken van Zeus met ‘Bliksemstraal’ en ‘Dondersteen’, ‘kom, man’, ‘Aias, jongen’1; of ambtelijk / modern: ‘gemaakte onkosten’, ‘schept problemen’, ‘ook wat moois’, ‘bloedmooie vrouwen’, of ook ‘wel zou het redelijk zijn als niet al mijn moeite voor niets was’.2 En soms in mijn ogen gewoon lelijk of lachwekkend, zoals ‘lamlendige hertjes’ en zelfs ‘onthutste herten’, ‘kanjer in kijven’ (over de held Aias), ‘schudde het lijk op de rug van zijn speer af’, legers die ‘hinkten op twee gedachten’ en goden die ‘flink in het oog liepen’, ‘wat je ons zojuist verteld heeft, mevrouw, is een waar woord’ (misschien een drukfout voor ‘u’).3 Ik weersta de verleiding om hier nog bladzijden voorbeelden aan toe te voegen. In haar ‘Handleiding’ achterin laat Dros zich met geen woord uit over haar aanpak – wat ik, als classicus decennialang doodgegooid met Verantwoordingen, wel weer verfrissend vind, tegen de huidige opvattingen bij andere talen in – en we weten dus niet op welk publiek ze mikt en wat haar overwegingen waren. In het algemeen maakt Dros haar tekst niet extra leesbaar door elke vijf regels een regelnummer te geven en nooit een alinea of tussenkopje aan te brengen; wel geeft ze een heel korte samenvatting aan het begin van elk boek.
Meer moeite dan met registerwisseling of verbale eigenaardigheden heb ik met het lezen van de poëzie van Dros als poëzie. Voortdurend struikelt mijn innerlijk oor over vreemde klemtonen en hortende regels. Een classicus verwacht, ook gezien de lay-out van Dros’ tekst, dat de vertaling geschreven is in het homerische metrum, de dactylische hexameter, dat bestaat uit zes versvoeten van dactyli (lang kort kort) en spondeeën (lang lang).4 Terwijl ik lees, produceren mijn hersenen een van de vele varianten uit dit metrum en ze stokken als geen enkele ervan goed past. Waarom dat bij Dros zo vaak gebeurt, heb ik pas na enige tijd ontdekt, dankzij een zeer gedegen, technisch artikel van de Utrechtse taalkundige Zonneveld over haar Odyssee-vertaling. Daarin concludeert hij uit zijn analyse van haar metriek dat Dros helemaal geen hexameters schrijft, maar een vers dat gebaseerd is op een losse combinatie van dactyli en trocheeën (lang kort).5 Op de flaptekst van de Odyssee werd de versmaat nog aangekondigd als de hexameter – mede daardoor was er veel kritiek van klassieke zijde –, maar bij de Ilias wordt niets over Dros’ verskeuze gezegd.
De vertaling mag dus niet beoordeeld worden op iets wat ze niet beoogt, goedlopende hexameters schrijven. Maar ik blijf me toch afvragen waarom Dros dan wel zo’n ongeregeld ritme heeft gekozen. En hoe je het ook wendt of keert, veel regels lopen erg lelijk: vanwege de vele enjambementen waarin verzen eindigen op een lidwoord of voornaamwoord, wat bij zulke lange regels makkelijk te vermijden is en ook gehakkel in de daarop volgende regel veroorzaakt; en, daarmee samenhangend, vanwege een overmaat aan eenlettergrepige woorden, die alle poëzie lelijk maken. Een paar voorbeelden, van enjambement: ‘en als ik u ooit DE / vette schenkels’, ‘toch weer krijgen met al DAT / brute geweld’, (Hektor) ‘zei niets, HIJ / haastte zich verder ... zo snel HIJ / kon’, ‘zat hen ... na OM / dood en verderf te zaaien’, ‘bond HUN / handen’; en van (bijna) volledig monosyllabische versregels: ‘ja, dan merk je van wat voor een man jij die lieflijke vrouw hebt’, ‘brons in je lijf zou raken, dan gaf jij – al ben je ook nog ZO / sterk’, ‘Bij wie jong is, ziet alles er mooi uit en zelfs als hij met HET / scherpe brons’, ‘en ik geef mijn haar nu ik toch niet meer in mijn land kom’.6 Ook samengestelde werkwoorden worden geregeld lelijk opgesplitst, zoals ‘af te gaan rammen’, ‘de keel door zou snijden’, ‘uit loopt te sloven’.7
Uit een vergelijking van 75 willekeurige regels (5.338–413) blijkt dat bij Dros 22 regels eindigen op een eenlettergrepig woord; bij de oudere poëzievertalingen door De Roy van Zuydewijn en Timmermans is dat veel minder, 14 respectievelijk 9. Daarvan eindigt Dros 10 keer met enjambement, voornamelijk met lidwoorden, de Roy 5 en Timmermans 2, beiden nooit met een lidwoord (heel soms een voornaamwoord). De jambische vertaling van de dichter en classicus Patrick Lateur uit 2010, waarover hieronder meer, eindigt nog vaker dan Dros met een eenlettergrepig woord, 29 maal; dat hangt samen met het ritme, dat eindigt op een klemtoon; hij gebruikt ook vaker enjambement, vanwege zijn kortere regels. Maar ook hij doet dat nooit met het lidwoord en eindigt zijn regels niet met het begin van een nieuwe betekeniseenheid. Wat mij blijkbaar het meest stoort bij Dros is het hortende effect (dat ik ervaar) als een regel eindigt met een lidwoord of voornaamwoord of het eerste woord van een nieuw zinsdeel (zoals ‘zei niets, hij/ haastte). Wat mij betreft had Dros ook kunnen kiezen voor een vertaling in proza zoals de fraaie nog steeds verkrijgbare versie door M.A. Schwartz uit 1956.
Een belangrijke reden waarom ik de bovengenoemde vertaling van Lateur verre verkies, ligt in de versmaat die hij koos: een vijfvoetige jambe (kort lang), soms met een extra korte aan het eind, het metrum van Miltons Paradise Lost, van Gorters Mei en Nijhoffs Awater. Dit ritme ligt vrij dicht bij dat van de natuurlijke spreektaal en stuwt toch het verhaal krachtig, vaak dwingend voort. Maar ook Lateurs gebruik van assonantie en alliteratie, die Dros soms wel inzet maar te weinig, en de woordkeus maken zijn Ilias veel meer tot wat het is, een verhaal in verzen. Voor een systematische, uitvoerige vergelijking is hier geen plaats; ik citeer hier alleen een klein stukje uit beide vertalingen ter illustratie van verschillen, met een paar opmerkingen (Ilias 22.294–305). In zijn laatste gevecht, tegen Achilles, is Hektor misleid door de godin Pallas Athene die de gedaante van zijn broer Deïphobos had aangenomen.
|
Met luide stem riep hij Lateur |
|
Naar Deïfobos met zijn blanke schild riep hij luidkeels Dros |
In de weergave van het Grieks is Lateur telkens een stuk preciezer: ho d’ou ti hoi enguthen eiè (295) is ‘maar hij was niet in zijn buurt’ (Lateur) en niet ‘zag niet meer’ (Dros 295); ook Lateurs ‘ongetwijfeld’, è mala dè, staan, net als ‘held’, herooa in 298, wel in het Grieks, en niet bij Dros; en de woorden ‘gaven ten dode’ (Lateur) staan dichter bij het Griekse ‘riepen me naar de dood’, dan Dros’ ‘geven mijn dood aan’ (297). Ook Lateurs enigszins pleonastische tegenstelling ‘nabij, niet ver’ is dichter bij het Grieks dan ‘duurt het niet lang meer’ (Dros 300). Het Griekse Prophrones eirusanto wordt vollediger weergegeven door Lateurs ‘oprecht beschermden’ (ook gekozen om de fraaie assonantie, denk ik), dan door ‘steunden’ (303). ‘Laat me’ (Lateur tweemaal) drukt de herhaalde Griekse optativus beter uit dan ‘ik ga’ (304). Maar zulk geschoolmeester is niet het allerbelangrijkste: ik vind vooral een aantal regels bij Dros ritmisch niet mooi: het begin van 295, 298, 301 met de wending ‘van het begin’ en lelijk enjambement van ‘de / wens’, 302 met al zijn monosyllaben en het onnatuurlijke ‘zoon van Zeus’ zonder lidwoord. Lateur heeft zelfs vaker enjambement, maar toch lees ik zijn verzen natuurlijker; en ze klinken vooral beter: blinkend schild, lange lans, goden dode bedrogen dood ontkomen, vroeger de voorkeur, treft van ver, nabij van mij, oprecht bescherming, sterven strijd, komt nog horen.
Zonder te willen betogen dat Dros een ondermaatse vertaling heeft gemaakt, kan ik, zoals gezegd, er niet echt enthousiast over worden – ook dus in vergelijking met (minstens één) andere vertaling. Maar dat werpt wel een meer algemene vraag op: hoe juist is het om vertalingen te laten beoordelen door kenners van de brontaal en broncultuur? Dat gebeurt vooral bij talen en culturen die verder af liggen van de gemiddelde lezer en dat is ook wel begrijpelijk, want de expertise van de kenner is onmisbaar om de verhouding tussen origineel en vertaling vast te stellen (onafhankelijk van de vraag welke conclusies je daaruit trekt). Maar daardoor kunnen ook vastgeroeste kaders blijven bestaan; een sprekend voorbeeld is bijvoorbeeld Ezra Pounds Homage to Sextus Propertius, aanvankelijk collectief neergesabeld door classici als een foute vertaling. Het zou me niet verbazen als de meeste van mijn vakgenoten-classici het met me eens zijn over de vertaling van Dros, gezien hun recensies van haar Odyssee en Lateurs Ilias; misschien delen wij door onze opleiding wel normen over wat ‘lelijk’ is en wat poëzie. Daarentegen prees Guus Middag als grote charme van Dros’ Ilias-vertaling de afwisseling, die ik juist stijlbreuken zou noemen;8 en hij kwalificeerde de tekst als ‘fris’, ‘vlot’, ‘statig’, ‘soepel’ en ‘spreektalig’. Met minstens vier daarvan ben ik het oneens, vooral met ‘soepel’ en ook met ‘vlot’. ‘Spreektalig’ is deze vertaling als geheel toch ook niet, behalve af en toe in uitschieters. ‘Fris’ zeg je alleen als je de brontekst als oude rommel beschouwt; ik denk niet dat de vertaling van een eenentwintigste-eeuwse roman ooit zo genoemd wordt. Alleen de term ‘statig’ zou ik gedeeltelijk kunnen onderschrijven. Onlangs betoogde Kiki Coumans in Filter, tegen veel critici uit dag- en weekbladen in, dat de nieuwe vertaling van Prousts Du côté de Swann lang niet altijd frisser (!) en moderner is dan de vorige. Ik ben geneigd Middags lof voor Dros op analoge wijze tegen te spreken. Maar misschien zijn er wel vertalingen voor kenners en voor liefhebbers...
Homeros. Ilias. Vertaald door Imme Dros. Amsterdam: Van Oorschot, 2015.
Noten
1 2.199, 16.793, 17.201, 1.594, 1.540, 4.25 en elders, 4.418, 17.120.
2 3.290, 24.463, 22.168, 2.226, 4.57.
3 4.443, 21.29, 23.483, 16.863, 18.520 en 528, 3.204.
4 Ik laat het verschil tussen antiek versritme, gebaseerd op lengte van lettergrepen, en modern, gebaseerd op nadruk, hier buiten beschouwing.
5 Wim Zonneveld, ‘De metriek van de Nederlandse Odyssee’, De Nieuwe Taalgids, 88 (1995) p. 513–533, via dbnl: http://www.dbnl.org/tekst/_taa008199501_01/_taa008199501_01_0051.php, laatst geraadpleegd 8 februari 2016.
6 1.40, 4.82, 5.689-90, 16.372, 21.29, 3.53, 16.623, 22.71, 23.150.
7 2.544, 18.34, 22.10.
8 NRC Handelsblad, 6 november 2015.
Bibliografie
Homeros. Ilias. Wrok in Troje. 2010. Vertaald door Patrick Lateur. Amsterdam: Athenaeum – Polak & Van Gennep (zie voor de andere negen Nederlandse Ilias-vertalingen p. 711)
Homerus. Ilias. 1980. De wrok van Achilles. Ingeleid en vertaald in Nederlandse hexameters door H.J. de Roy van Zuydewijn. Den Haag: Nijhoff; 20054. Amsterdam: De Arbeiderspers.
Homerus. Ilias. 1956. Vertaald door M.A. Schwartz. Zwolle: Tjeenk Willink; sinds 1982 vele malen herdrukt door Athenaeum – Polak & Van Gennep.