Waarom promoveert een mens niet als hij de kans krijgt? Het antwoord ligt voor de hand: hij doet liever iets anders. Toen hoogleraar vertaalwetenschap Van den Broeck het me alweer decennia geleden voorstelde, een veeleisende vertaling als basis zou min of meer genoeg zijn, te vergelijken met Ida Gerhardts promotie op basis van haar Lucretiusvertaling, of was het toch de Georgica, zei ik nee. Ik schrijf over wat ik kwijt wil voor kranten en bladen, en ik schrijf nawoorden, voorwoorden, essays. Dat sommige wetenschappers daar op neerkijken en zweren bij peer-blaadjes geeft te denken. Daar zit neem ik zomaar aan een hoop kinnesinne.
Een zelfde verzoek bereikte meen ik August Willemsen, de stervertaler uit het Portugees, die ook nee zei en duidelijk ook eerder denker/doener dan wetenschapper was. Het leven is kort, jongens. Het is zaak het weinige zitvlees dat je hebt goed te gebruiken.
Goed, maar zo eenvoudig liggen de zaken zelden. Na de publicatie van mijn Quichot, in 1997, stak het idee om te promoveren opnieuw de kop op en deze keer aarzelde ik. Het leek een paar hooggeleerde vrienden interessant als ik eens probeerde aan te tonen dat vertalen een multidisciplinaire bezigheid is met een methodisch gebrek aan methode en dat er eerder sprake is van toegepaste kunst dan van toegepaste wetenschap, sinds jaar en dag mijn stokpaardje, ja. Je bent als vertaler hoogstens een eenmalige superspecialist: in je versmelting met de schrijver van dienst tot een hybride, springlevende, onontwarbare twee-eenheid. Daar is naast kennis vooral lenigheid en empathie voor nodig.