De boer die sterft in het Engels    9-21

Walter Thys

Op 30 juli 2015 stuurde Walter Thys, emeritus hoogleraar neerlandistiek en vergelijkende letterkunde te Lille en Gent, de ‘allerlaatste versie’ op van zijn artikel over vertalingen in het Engels van een novelle van Karel van de Woestijne. Filter zegde toe het artikel te plaatsen, maar vroeg tijd en ruimte voor enige redactie. Enkele maanden later overleed Walter Thys (1924–2015). Het artikel, dat in zekere zin ook een leven lang vertalen behandelt, plaatsen wij omwille van het belang ervan, maar ook bij wijze van hommage en te zijner nagedachtenis. De boer die sterft heet de novelle, die als volgt begint: ‘Een oude boer lag te sterven. Op de voutkamer, in de zure lucht, stond zijn bed. De dag ging al naar den avond, en die boer lag, uit de diepte van zijn kafzak, onder de sargie die grauw en groezelig was, te kijken. In de sargie haakten zijn donkere knekelvingeren, en hij merkte het een ogenblikje, en dacht: “Daarzie, ik maak al mijnen pak”. Ik nader mijn einde.’ Thys moet deze zinnen in zijn laatste levensmaanden indringend herlezen hebben. Aan het bed van de boer uit de novelle verschijnen vijf vrouwen die achtereenvolgens de vijf zintuigen symboliseren en hem door de gebeurtenissen van zijn leven voeren. Bij Thys passeren vier vertalingen de revue die tegelijk vier stations in zijn loopbaan tot leven roepen en bovendien nagenoeg een half eeuw vertaalgeschiedenis omvatten. (tn)

De boer die sterft, de bekende novelle uit 1914 van de Vlaamse dichter Karel van de Woestijne (1878–1929), werd vertaald in het Duits, het Frans, het Engels en in een aantal andere vreemde talen,1 maar alleen de vertaling in het Engels wordt hier in ogenschouw genomen. Daarvan bestaan vier verschillende ofschoon met elkaar verwante versies waarvan er slechts één in druk is verschenen, namelijk in 1964 in het Engelstalige, aan de Nederlandse en Vlaamse cultuur gewijde tijdschrift Delta.2 Het loont de moeite, deze vier versies eens van nabij te bekijken.

De eerste is een onlangs (in 2014) ontdekte vertaling,3 gemaakt door de Vlaamse hoogleraar Franz De Backer (hierna FDB), gewoon hoogleraar in de Engelse taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Gent; hij heeft als student aan diezelfde universiteit de colleges van Karel van de Woestijne bijgewoond.Zoals blijkt uit het manuscript dat in het Letterenhuis te Antwerpen wordt bewaard, heeft FDB De boer die sterft in het Engels vertaald onder de titel ‘Death of a Peasant’. Deze vertaling is tot nu toe niet gepubliceerd en eigenlijk onbekend; het handschrift beslaat 58 genummerde bladzijden op de rectozijde van een donkergroen University Exercise Book van 22,8 x 14,2 cm. Het werd op 20 augustus 1962 door het Letterenhuis te Antwerpen verworven als onderdeel van het ‘Archief van Franz De Backer’ en wordt daar bewaard met plaatskenmerk B 117 / H (2). Wanneer werd de vertaling gemaakt? Op de eerste rectozijde in de rechterbovenhoek van zijn vertaling schrijft FDB alleen zijn naam (‘FdeBacker’) en daaronder zijn adres: 30 Sterrenwachtlaan, Ukkel 3. De naam ‘Ukkel 3’ – soms ook ‘Ukkel III’ – blijkt te verwijzen naar een lokale code van de postkantoren in Ukkel in het midden van de jaren dertig, waarbij ‘Ukkel 3’ het kantoor van St. Job/Fort Jacco aan de Hamstraat was, niet zo heel ver van waar FDB woonde. Hij moet dus met de vertaling begonnen zijn toen deze postcode reeds respectievelijk nog bestond (thans 1189). Eveneens in de rechter bovenhoek wordt de prijs van het copy book vermeld: ‘3,25 Bfrank’, wat naar een behoorlijk ver verleden verwijst. FDB kan dus ergens in het midden van de jaren dertig maar ook kort voor of tijdens de Tweede Wereldoorlog aan de vertaling gewerkt hebben: het University Exercise Book van de hoogleraar is namelijk identiek met de schriftjes die toen door de studenten werden gebruikt om cursussen ‘op te nemen’. Op het kaft heeft de professor nauwelijks leesbaar geschreven: ‘Karel van de Woestijne, Death of a Peasant’. De tekst van de vertaling staat telkens op de rectozijde, en op een aantal versozijden bevinden zich allerhande vertalingen van woorden of bijzondere termen alsook toelichtingen met een didactisch karakter, dat wil zeggen bedoeld om tijdens een college te worden gebruikt.

Had FDB zijn eigen vertaling tijdens het academiejaar 1943–1944 vóór zich op zijn katheder liggen en diende het college in de 2de Kandidatuur (nu bachelor 2) ertoe om samen met zijn studenten – onder wie ondergetekende5 – een laatste revisie te houden met het oog op een publicatie? Hij zal daarbij wel aan een uitgever in het Verenigd Koninkrijk hebben gedacht maar daarmee moest hij tot na de bezetting wachten. Een goed jaar nadien was de oorlog voorbij maar het is ook toen, om onbekende redenen, niet tot een uitgave van de vertaling gekomen. Of heeft de professor tijdens zijn loopbaan aan de universiteit de vertaling meerdere malen op het programma geplaatst, gewoon als vingeroefening? Om daarop een antwoord te vinden, zouden de toenmalige generaties studenten van FDB moeten worden ondervraagd, hetgeen niet meer mogelijk is.

Aantekeningen van De Backer
FDB stelt in zijn University Exercise Book vijf titels voor: ‘The Dying Peasant’, ‘The Peasant Dying’, ‘The Peasant Who Dies’, ‘The Peasant Lay Dying’, ‘The Peasant Was Laying Dying’. Bovenaan zijn eigen vertaling kiest hij voor ‘Death of a Peasant’. De uiteindelijke titel in Delta – ‘The Peasant, Dying’ – bevindt zich dus reeds, evenwel zonder komma, bij zijn suggesties. Een behoorlijk aantal linkerbladzijden is onbeschreven gebleven en op andere zijn de aantekeningen eerder summier. Maar men mag ervan uitgaan dat de professor veel commentaar gaf die niet in zijn aantekenboekje stond. Bij ‘voutekamer’ geeft FDB als synoniemen: opkamer, kelderkamer – blijkbaar zonder verdere uitleg over ontlening uit het fr. ‘voûte’ (gewelf), vandaar ‘chambre voûtée’, ofschoon heel wat van zijn Brabantse of Limburgse studenten niet met een ‘voutekamer’ vertrouwd waren. Bij ‘sweet milk’ vermeldt FDB als verwante termen ‘buttermilk’ en ‘skimmed milk’; het is daarbij niet duidelijk of hij uitlegt wat ‘sweet milk’ (zoete melk) is, ‘volle melk’ namelijk. Franse studenten in de neerlandistiek maken bij het vertalen van De boer die sterft steevast de fout ‘zoete melk’ door ‘lait sucré’ te vertalen. In een Amerikaans kookboek stelt een lezer de vraag wat ‘sweet milk’ is en het antwoord van de redactie luidt: ‘When a recipe calls for sweet milk, it is referring to whole milk’.

Ter vertaling van ‘zolder’ stelt hij voor: ‘loft, garret, attic, box room, cock-loft’, en hij levert daar telkens commentaar bij. Bij ‘moeilijke’ woorden geeft hij (meerdere) synoniemen met bijzondere aandacht voor de subtiele verschillen in betekenis die daarbij kunnen optreden. Daaruit blijkt duidelijk dat de doeltaal, de taal van zijn echtgenote, hem bijzonder na aan het hart ligt. Zo krijgen de studenten bij stable: ‘only for horses’ – in andere gevallen: ‘cowshed’, ‘goatshed’ en bij ‘shed’ dan weer: ‘afdak’, en daarmee verwante termen die hem te binnen schieten: ‘cot’ voor schaapskooi, ‘pen’, ‘pigspen’ voor het varkenshok, bij ‘fowlhouse’ verwijst hij naar ‘basse-cour’. En bij de uitdrukking ‘to be gooseflesh all over’ benadrukt hij dat “‘all over” must be added’. Bijzonder is dat FDB midden op bladzijde 6 van zijn manuscript plots naar Psalm CXXVII.5 verwijst (‘Happy is the man that hath his quiver full of them: they shall not be ashamed, but they shall speak with the enemies in the gate’, en wel bij het vinden van ‘quiver’, koker, pijlkoker) ter weergave van ‘nest’ (‘Vroeger was hij kwaad, als hij van ’t werk kwam, en hij zag heel zijnen nest jongens. Nu voelde hij zijne zieke eenzaamheid’). FDB moet aan de psalm gedacht en voor ‘quiver’ gekozen hebben. ‘Hatch’ wordt verklaard als ‘lower half of divided door’ en er wordt aan toegevoegd dat ‘hatchway’ een ‘ship deck for lowering cargo’ is. ‘Bamis’, de feestdag van de heilige Bavo (1 oktober) wordt verklaard in een lang exposé over de vier ‘quarter days’ en over de juliaanse kalender. Uiteraard werd niet alles uitgelegd want zowel de hoogleraar als het merendeel van zijn studenten kwam uit Oost-Vlaanderen en stond dichter bij de tekst van Van de Woestijne dan zijn Brabantse of Limburgse toehoorders. Daarom werd ‘voutekamer’, het visitekaartje van De boer die sterft, nauwelijks het voorwerp van nader onderzoek (dat is nu anders: in advertenties voor bed-and-breakfasts in West-Vlaanderen wordt een ‘voutekamer’ als een pluspunt vermeld). Er zal nog veel, zowel in als ex cathedra gezegd en niet gezegd zijn. De droge humor van de professor werd vaak op een lachsalvo onthaald, al mocht je daar in een college Engels onder de Duitse bezetting niet in overdrijven.

Van Gent naar Bloomington
Onder leiding van professor De Backer kwam de tweede vertaling tot stand, doordat  een dertigtal studenten in de ‘Tweede Kandidatuur Germaansche Filologie’ aan de Rijksuniversiteit Gent, onder wie de auteur van deze bijdrage, in het academiejaar 1943–1944 samen de novelle De boer die sterft van Karel van de Woestijne in het Engels vertaalde. De cursus, die ‘Lezen van het blad (Engels)’ heette of misschien ook ‘Filologische oefeningen’, vond plaats in de leeszaal op de eerste verdieping van het pand aan de Universiteitsstraat 14 te Gent. Hoe dit vertaalwerk als oefening precies in zijn werk ging, is ondergetekende (hierna WT) voor een deel vergeten maar dat hij er toch iets van onthouden heeft, blijkt uit een brief van 9 december 2002 aan zijn jaargenote en jarenlange correspondente, de dichteres Christine D’haen (1923–2009), want zij had hem ernaar gevraagd:

Ja, wij hebben De Boer die sterft aan de universiteit vertaald. Ik heb daar ook nog een kladschrift van. Het beslaat dertig doorlopend en dan nog eens twintig afzonderlijk gepagineerde losse blaadjes uit een schoolschriftje, met veel doorhalingen en correcties in rode en zwarte inkt van mezelf en dan nogmaals in rode inkt van een andere, meer ervaren hand, maar ik denk niet dat het de hand van De Backer was want ik kan me niet voorstellen dat ik hem mijn taak op zo’n kladje zou hebben afgegeven. Ik weet overigens niet meer of we onze vertalingen überhaupt afgegeven hebben. Als ik me goed herinner kregen we ieder een deel van de tekst als vertaalopdracht want mijn kladschrift begint met ‘It’s true man, it’s true’ … ‘And she opened and shut her eyes with distinction’ – zo had ik dat vertaald en dat is niet het begin – en eindigt met ‘What dare you say there?’ en dat is niet het einde maar ergens in het midden van het verhaal. Die taken werden dan in de collegezaal om beurten door ieder van ons voorgelezen en door De Backer mondeling en op het bord gecorrigeerd, zo herinner ik het mij tenminste.

Waarschijnlijk zal FDB het vanzelfsprekend hebben gevonden dat iedere aankomende ‘germanist’ De boer die sterft in huis had of zich bij ontstentenis daarvan, het boek maar diende aan te schaffen. WT bezat en bezit nog steeds het in 1933 bij Het Kompas in Mechelen in de reeks De Feniks verschenen Proza van Karel van de Woestijne en als student heeft hij vermoedelijk die editie gebruikt. Het betrof hoe dan ook een door Herman Teirlinck ingekorte versie (voor de integrale tekst die 264 regels langer is, kan men terecht in het Verzameld werk).6 

Toen WT in 1963 door de comparatist prof. dr Henry Remak (1916–2009) uitgenodigd werd om gedurende een semester vergelijkende letterkunde en Nederlands te doceren aan de University of Indiana in Bloomington, hetgeen mogelijk werd dankzij onder meer een Fulbrightbeurs, kon het voornemen tot vertaling worden gerealiseerd. In de cursus ‘Dutch language and literature’ vertaalde hij er met een aantal Amerikaanse studenten (Josef Burkhart, Gesa Delbrück, Louise Francke, Marjorie R. Gerlach, Ritva T. Huokonen Leckie, Michael Means en Donald K. Watkins) De boer die sterft. Hij gebruikte de versie van Herman Teirlinck uit Karel van de Woestijne 1878–1929 (uit de reeks Monografieën over Vlaamse Letterkunde. Brussel: Manteau 1956).Ook hier betreft het de door Teirlinck sterk ingekorte versie. Dat wil niet zeggen dat iedere student het boekje voor zich had. WT had zich in de weken vóór het vertrek naar Amerika een exemplaar van de genoemde editie met de ‘gecondenseerde lezing door H.T.’ aangeschaft en er de bladzijden met het verhaal uitgeknipt. Dankzij een zich in de faculteit te Bloomington bevindende toenmalige voorloper van een fotokopieertoestel kon hij aan ieder van de aan het experiment deelnemende studenten meerdere blaadjes uitreiken en kon de correctie gebeuren op de manier zoals dat in Gent het geval was geweest. Toen het vertaalexperiment afgelopen was, hebben al de deelnemende studenten hun pensum netjes uitgetikt aan WT overhandigd zodat de derde vertaling, van WT en zijn studenten, tot stand gebracht was.

Ook voor de Amerikaanse studenten was een van de merkwaardigste woorden in het hele verhaal, al staat het niet in het gekozen uittreksel, het negende woord: ‘voutekamer’ of ‘voutkamer’ namelijk, meestal het enige woord dat de general readeruit het verhaal onthoudt. Het zou derhalve zonde zijn geweest er in Bloomington niet de aandacht op te vestigen. Dit blijkbaar oeroud onderdeel van bepaalde boerderijen in Vlaanderen is voor Amerikanen uiteraard volkomen onbekend, want voor de verklaring ervan heeft men de oorspronkelijke Franse term chambre voûtée nodig en dan nog ontsnapt het merkwaardige bouwwerk aan de verbeelding: een gewelfd keldertje half onder de gelijkvloerse verdieping, dus minder diep dan een ‘gewone’ kelder en de kamer boven het gewelf die dan weer lager dan een gewone eerste verdieping ligt waardoor de vertaling ‘upstairs room’ wat misleidend is. Het keldertje is koel en dient meestal voor het bewaren van melk, boter en vlees. Het kamertje erboven wordt vaak als slaapplaats gebruikt. Het merkwaardigste is wel de toegang: een schuine houten deur met aan de buitenkant een vijftal treden. In open stand geeft de deur toegang tot de trap naar het keldertje; eenmaal gesloten wordt de deur een trap naar de voutekamer. Toch waren Amerikaanse studenten uit het begin van de jaren zestig toevallig met de structuur vertrouwd omdat er in het midden van de jaren vijftig een rage van ‘split-level homes’ was met een laag gelijkvloers, daarboven slaapkamers en naast deze beide lagen een verhoogde verdieping met ‘living room’ en wat erbij hoort en daarboven eveneens slaapkamers en sanitair. Of Amerikaanse architecten het idee uit Vlaanderen hebben gehaald is een open vraag.

Een opvallende lexicologische variante waarbij het niet om een verschil tussen Brits en Amerikaans Engels gaat, werd geleverd door de vertaling van ‘haan’een woord dat een aantal keren in dit ‘boerenverhaal’ voorkomt. Zowel FDB als zijn studenten hebben het destijds in het Engels met ‘cock’ vertaald. In Bloomington, toen ‘haan’ voor het eerst in het verhaal voorkwam, bleek dat de studenten het niet met ‘cock’ wensten te vertalen; zij stelden ‘rooster’ voor omdat ‘cock’ voor hen een heel andere betekenis had (in Webster heeft het woord wel vijftien betekenissen en onderbetekenissen). Een andere vraag was hoe je aan Amerikaanse studenten kunt uitleggen wat ‘bamis-weer’ is. Tot mijn verrassing was dat niet zo moeilijk als eerst gedacht maar dat geldt niet voor héél Amerika. Toen ‘Bavo’, ‘Sint-Bavo’ en ‘mis’ was uitgelegd, ging er bij twee of drie studenten een licht op: zij waren inwoners van de staat Indiana en herinnerden zich dat er in de stad Mishawaka, 203 mijlen van Bloomington verwijderd, een ‘Saint-Bavo School’ was. Nader en later onderzoek wees uit dat de R.-K. parochie ‘Saint Bavo’ en de school met dezelfde naam gesticht waren door een Vlaams missionaris, Achiel Schockaert (1860–1938). Van de datum waarop de heilige in kwestie herdacht wordt, namelijk 1 oktober, was het voor de studenten maar een stap naar ‘slecht weer’.

Publicatie in Delta
In 1964 werd de vertaling van WT gepubliceerd in het herfstnummer van Delta. De belangstelling voor de vertaling ging in de eerste plaats uit van de in Amsterdam verblijvende Amerikaan James S Holmes. Hij werd op 2 mei 1924 geboren in Collins (Iowa). Tot zijn zeventiende jaar woonde hij op de farm van zijn ouders in Collins, waar drie van zijn broers bij het landbouwbedrijf van zijn ouders betrokken waren; vandaar misschien zijn aandacht voor een onderwerp als De boer die sterft. Holmes kwam aan het eind van de jaren veertig met een Fulbrightbeurs naar Nederland en werd daar zeer bekend, in de eerste plaats om zijn uitstekende vertalingen van Nederlandse poëzie, waarvoor hem in 1956 de Martinus Nijhoffprijs voor vertalingen werd uitgereikt, evenals omwille van zijn werk aan de Universiteit van Amsterdam, waar hij in 1964 hoofdmedewerker aan het toen net opgerichte Instituut voor Vertaalkunde werd. Hij overleed in Amsterdam in 1986. WT moet onmiddellijk na zijn terugkomst in de vroege zomer van 1964 een exemplaar van het typoscript aan de redactie van Delta hebben gestuurd met het verzoek het stuk op te nemen. Daarop kwam vrij spoedig een positieve reactie. De tekst werd onmiddellijk door Holmes gereviseerd, gecorrigeerd en van vier van de bekende houtsneden door Jozef Cantré (1890–1957) voorzien. Daarmee was de vierde en laatste vertaling een feit.6 Het was een tijd waarin een auteur nog rijkelijk van overdrukjes werd voorzien. De overdrukken van Delta waren uiterst verzorgd met op het kaft de houtsnede van Cantré waarop de stervende boer. Na ontvangst heeft WT aan ieder van de deelnemende Amerikaanse studenten een exemplaar kunnen bezorgen.

Na aandachtige lectuur en vergelijking van de verschillende versies van De boer die sterft, zal elke lezer het met de bewerker eens zijn dat het eigenlijk maar om één vertaling gaat, namelijk die van Franz De Backer en dat hij als de ‘Urheber’ van de diverse vertalingen mag worden beschouwd. Zoals reeds werd opgemerkt, bestond het vertalend auditorium van FDB voornamelijk uit Gentse ingezetenen maar verder voor het merendeel uit dochters en zonen uit de beide provincies Oost- en West-Vlaanderen (Kortrijk had toen nog geen universiteit) en in iets mindere mate uit de provincies Brabant, Antwerpen en Limburg (beide laatste provincies hadden toen ook nog geen universiteiten), zeker niet uit aristocratische milieus, maar ‘gewone mensen’, vaak kinderen van arbeiders, landbouwers, onderwijzers, leraren en bedienden, met andere woorden een bevolking van ‘native speakers’ waarin het Oost-Vlaamse element wel de meerderheid vormde en waar er telkens wel iemand te vinden was die met de zeer bijzondere woordkeuze en het taalgebruik van Van de Woestijne vertrouwd was. De Backer was afkomstig uit Aalst, Oost-Vlaanderen, een stad omgeven door landbouw- en weiland; de woordenschat in verband met landbouw, veeteelt en het boerenleven in het algemeen is in Vlaanderen zo gevarieerd als het aantal dialecten (men denke aan de talloze benamingen voor een kruiwagen). Van de Woestijne was zelf Gentenaar, stedeling, maar hij had in zijn jonge jaren langere tijd in Sint-Martens Latem verbleven en daar veel omgang met de plaatselijke bevolking gehad.

In de editie Proza van Karel van de Woestijne (Antwerpen: De Nederlandsche Boekhandel 19597) staat een interessante lijst van ‘woorden die doorgaans niet in het Algemeen Nederlands voor[komen], althans niet in de hier gebruikte vorm of betekenis’. De lijst omvat ongeveer 560 trefwoorden afkomstig uit De boer die sterft en uit de eerste der drie ‘Goddelijke Verbeeldingen’. Welnu, haast geen enkel van deze trefwoorden kan zomaar of met de hulp van een Nederlands-Engels woordenboek in het Engels worden vertaald zonder dat er ‘verlies’ is in de zin van het wegvallen van de eigenheid van een dialectwoord ten overstaan van zijn synoniem of equivalent in beschaafde omgangstaal: of het nu gaat om ‘kleragie’ (kleding), ‘labeuren’ (zwoegen), ‘stekelbezie’ (kruisbes), ‘beverik’ (trilling), ‘zijnen wel hebben’ (tevreden zijn, het naar zijn zin hebben), ‘de biezen der zate’ (de rieten zitting van een stoel), enzovoorts. Al deze woorden of wendingen zijn uniek in de brontaal maar worden door de vertaler eerst in gedachten of met de hulp van een woordenboek omgezet in ‘beschaafde’ synoniemen – zoals de woorden hiervoor tussen haakjes – en dan worden deze synoniemen in de beschaafde vorm van de doeltaal vertaald, zonder dat er gezocht wordt naar een equivalent in een streekvariant van deze doeltaal. Welke streekvariant zou men in het geval van De boer die sterft trouwens moeten kiezen? Zou er eerder naar een dialect in Zuid-Engeland moeten worden gezocht dan een in het centrum of het noorden? Dit is in de praktijk niet mogelijk en in de meeste gevallen zoeken vertalers daar ook niet naar, waardoor de tekst in de doeltaal een beschaafde, ‘gefilterde’ vertaling wordt van die in de brontaal. Het ware gezicht van ‘De boer’ krijgen Engelstalige lezers in geen van de vier vertalingen te zien. Of misschien toch één enkele (zie verder). Is men het niet over uiteenlopende standpunten eens geraakt? Kan het zijn dat ook Franz De Backer dit manco aangevoeld heeft en ons daarom geen publicatie van zijn vertaling heeft nagelaten?

Tot besluit volgt hier een verrassend, origineel en zeer treffend Engels commentaar op het verhaal, afkomstig van een jonge Britse literatuurstudent. Bij het zoeken op het internet of de vertaling van FDB misschien ergens in Engeland terechtgekomen was, dan wel of er ergens naar ‘De boer’ verwezen werd, ontdekte WT daar een inmiddels alweer verdwenen blog onder de titel ‘The Peasant, Dying’, ondertekend met de naam Sam Pulham en gedateerd op 6 april 2010. Op de blog stond ook een tekst van Paul Celan (‘The black milk of daybreak’) waaraan de schrijver van de blog moet hebben gedacht toen hij ‘The Peasant’ las. Sam Pulham bleek een student in de letteren aan de universiteit te Londen te zijn die, zoals hij schrijft, in de ‘stacks’, het boekenmagazijn van zijn universiteitsbibliotheek, aan het snuffelen was en daar in een stoffige uithoek waar de Nederlandse literatuur bewaard werd, een ‘chapbook’ vond, de hier weinig bekende benaming voor een klein boekje met een verhaaltje. In werkelijkheid betrof het een van de overdrukjes uit Delta met op het omslag de inderdaad ‘strange woodcut’ van de doodsbedscène door Jozef Cantré. Het ging blijkbaar om een exemplaar dat WT destijds aan prof. dr. Theo Hermans, zijn oud-student in Gent en later zijn collega in de neerlandistiek aan het University College in Londen had gestuurd. Hermans heeft het klaarblijkelijk in de bibliotheek van zijn universiteit gedeponeerd. Sam Pulham schrijft het volgende: ‘Today, in one of its darkest, dustiest corners, that is, the Dutch literature section, I came across a strange chapbook with a strange woodcut on its cover. I had never heard of the book’s author, Karel van de Woestijne, though the blurb assured me that he was “perhaps the greatest poet of this century in Flanders”, and that the novella itself, The Peasant, Dying (De boer die sterft)has become a “classic of modern Dutch literature”. I thought it a pity that any nation’s classic literature should receive such scant attention in English speaking countries, and was intrigued. Upon inspecting the book further, I found that it had no loan history; since the library’s acquisition of the title, which appeared to be a few decades ago, judging from its yellowing pages, not a single person had ever taken it out. Needless to say, I had to be the first. (…) The Peasant, Dying is a strange but beguiling novella. It is wonderfully written and never becomes over-sentimental, as one might expect from the subject matter. This edition also features some beautiful woodcuts by the engraver, Jozef Cantré, which complement the tale very well. The book seemed to me to anticipate Samuel Beckett’s late prose works, particularly the more emotional pieces such as Company and Ill Seen Ill Said. I have been unable to find very much information about the book’s author, though I will certainly keep my eye out for more of his work. If by chance you can track this down, I would recommend reading it – good luck finding it.’

 

Noten
Der Bauer stirbt – ein Spiel von den fünf Sinnen, vertaald door Rudolf Alexander Schröder, München–Berlin–Zürich, 1934. Le paysan qui meurt’, Jeu radiophonique flamand, Théâtre de Belgique, n° 8, février 1956. Zie Johan Soenen, ‘Karel van de Woestijne in zestien talen vertaald’, Ons Erfdeel, 22 (1957), 3, p. 165–176.
2 ‘The Peasant, Dying. A Novella by Karel van de Woestijne’, Delta: A Review of Arts Life and Thought in the Netherlands. Autumn 1964, p. 53–73; with four woodcuts by Jozef Cantré.
3 Met bijzondere dank aan mevrouw Leen Van Dijck, directeur van het Letterenhuis te Antwerpen, die de aandacht op de vertaling vestigde en deze ter beschikking stelde.
4 Franz De Backer werd op 22 juni 1891 geboren te Aalst en hij overleed in Ukkel op 23 juni 1961. In 1911 behaalde hij het diploma van ‘regent’ (leraar middelbaar onderwijs van de lagere graad) aan de Middelbare Rijksnormaalschool te Gent en was van 1911 tot 1914 leraar aan meerdere scholen in Wallonië. Toen in 1914 de Eerste Wereldoorlog uitbrak, meldde hij zich aan als vrijwilliger en raakte tweemaal gewond. Zo maakte hij kennis met Daisy Duff Field, zijn inmiddels eveneens overleden echtgenote, die toen als verpleegster in een militair ziekenhuis werkzaam was. Zijn oorlogservaringen heeft hij op een zeer tedere, ontroerende wijze weergegeven in het verhaal Longinus (1934). Tussen 1925 en 1945 werd hij aan de Rijksuniversiteit Gent belast met diverse leeropdrachten in de vakgroepen anglistiek en moderne literaturen. Hij was de auteur van talloze werken en opstellen op het gebied van de Engelse en de Vlaamse letterkunde. Zie verder R. Derolez, Robert Roemans, Herman Liebaers, Franz De Backer. Bio-bibliografie. Brussel: Bouwkroniek 1951.
5 Walter Thys werd op 29 maart 1924 geboren te Antwerpen; studeerde van 1942 tot 1946, onder meer bij Franz De Backer, Germaanse Filologie aan de Rijksuniversiteit Gent en van 1946 tot 1947 Nederlands aan de Universiteit Leiden. Hij was korte tijd leraar Nederlands in Den Haag en Wassenaar en van 1947 tot 1951 als Vlaams medewerker verbonden aan de redactie van het Woordenboek der Nederlandsche Taal te Leiden. Van 1953 tot 1989 onderwees hij neerlandistiek aan de Universiteit te Rijsel (Université de Lille 3) en vergelijkende letterkunde aan de Universiteit Gent (in deze laatste functie als partieel opvolger van FDB).
6 Van 1 De Backer, via 2 De Backer + Gentse studenten, 3 zijn Gentse student Walter Thys + Amerikaanse studenten, naar 4 Thys + Amerikaanse studenten + James Holmes (tn).
7 Karel van de Woestijne, Verzameld werk, deel 3 (Verhalen en parabelen. De bestendige aanwezigheid. De vijf zinnen). Brussel: Manteau 1948, p. 421–455.

De Nederlandse tekst en de vier versies
Teneinde de lezer nader kennis te laten maken met de vertalingen, werd gekozen voor wat de Fransen ‘une fourchette’ noemen, een ‘hapje’ uit de tekst bij wijze van voorbeeld. De keuze is gevallen op een fragment uit de confrontatie van de boer met zijn tweede zintuig in de rij van vijf, namelijk zijn gehoor, ‘Nand, man, ik ben uw Ooren’. Hierna wordt eerst de oorspronkelijke Nederlandse tekst van het gekozen fragment afgedrukt zoals deze verscheen in het reeds genoemde Verzameld werk, deel 3, p. 430–431, gevolgd door de vier vertalingen:

1 FDB, vermoedelijk tussen midden jaren dertig en begin van de jaren veertig,
2 WT als student van FDB aan de RUGent (1943–44),
3 de studenten van WT in Bloomington (1964),
4 de door Holmes gecorrigeerde en persklaar gemaakte tekst voor publicatie in Delta (1964). 

Van de Woestijne
– ‘’t Is waar, mensch, ’t is waar…
   En zij deed met deftigheid hare oogen open en toe gaan. Haar aangezicht was heel wit, maar gij zaagt niet hoe het er uit zag. Maar dat geeft er niet aan. Zij was geheel in het zwart gekleed, gelijk Marie Burgemeester’s als zij ’s middags achter ’t gordijntje zit van de koele voor-kamer, met een hand-werkje. Men ziet haar niet zitten als men het niet weet. Zij is niet jong meer, en zeer deftig. Déze hier zag men ook niet goed, met haar kleed zonder schort. Maar men hoorde haar spreken met een diepe stem, gelijk het orgel in de kerk als het stillekens speelt met zoo een béverik.
   – ‘’t Is waar, mensch,’ zei ze; ‘met het pleizier van zijne oogen alleen zou een mensch geen vette soepe koken.’
   Zij sprak met een klein mondje, gelijk de pachter-dochters die in ’t pensionaat hebben gelegen. Zij deed altijd hare oogen open en toe: altijd een wit plekje en een donker plekje, ’dat het Nand begon te vermoeiën. Hij deed zijne oogen óok toe, en ’t was nu alleen nog het schoone blauwe duister. Hij moest er een beetje bij lachen. ’t Is of hij aan die Marie Burgemeester’s een poets gespeeld had. – ‘Laat ze nu maar praten!’ dacht hij… Maar hij moest tóch luisteren, omdat het deftig was wat ze zei, en schoon gelijk een bevend orgel onder de consecratie. En ze zei:
   – ‘Met uwe oogen zoudt gij niets zijn, als gij uwe ooren niet hadt: Nand, man, ik ben uwe Ooren. Ik ben dat altijd geweest, al wist gij het niet. Maar ik neem u dat niet kwalijk, omdat gij uw gehoor toch altijd goed hebt gebruikt. En gij hebt er plezier van gehad, doet gij niet?
   Peins er ’nen keer op: ge mocht gij oud of jong zijn, ge laagt gij allang wakker te luisteren of de haan nog niet ging kraaien, dat gij óp moest voor ’t werk. En ’t en is maar de Maandag-ochtend, als uw hoofd nog wat zwaar was van de pinten bier, dat gij níet te luisteren laagt, en ’s winters, als gij niet vóor den klaren op moest, en de haan putten kraait in den nacht: toen bleeft gij, wakker, nog wat liggen, en gij zeid’t: ‘Loop naar den weêr-licht!’; maar de beesten hoordet gij, die aan ’t roeren gingen in den stal en in de kotten, en gij stondt tóch op, met kippe-vel van den kou aan uwe kuiten, ’dat het haar er van recht kwam… Maar als gij zoo, in ’t voorjaar, te wachten laagt naar ’t gekraai van den haan, dan was daar al éen vogelken dat u van zingen wakker hield. ’t Is ’t vogelken dat altijd iets vragen moet, zou men zeggen; ofwel, bij regen-weêr, ’t water-vogelken dat piept als een pompe. –

1 Midden jaren dertig, vertaling Franz De Backer (met correcties van hemzelf)

‘T is true, man, ’t is true …’
   And she meetly > gravely > demurely opened and shut her eyes. Her face was quite > very white, but you could not see what it looked like. But that does not matter. She was dressed all in black, like Marie of the Burgomaster’s, when she is sitting at noon, with some needle work, behind the little curtain in the cool parlour. From the street you do not see her there if you do not know it. She is no longer young, she is most proper > full of propriety > very dignified. As to this woman here, one could not see her too well either, with her dress without an apron. But you heard her speak in a deep voice, like the organ at church when it plays, softly, you know, like trembling.
   ‘Tis true, man, tis true’ she said, the pleasure of your eyes only does not give you a fat soup.
   She spoke with a small puckered mouth, like the farmer’s daughters who have been at a boarding school. She always opened and shut her eyes: there was always a white spot, and a dark spot, and it began to tire Nand. He also shut his eyes, and now there was only > there only remained the fine blue darkness. He had to laugh a little at that > he had his little laugh over it. It seemed as though he had played a trick on that Marie of the Burgomaster. Let them chat’ > ‘Let her twaddle now’ he thought … But he had to listen all the same, because it was so dignified what she said, and beautiful > grand like a trembling organ / like an organ trembling during the consecration. And she said:
   ‘With your eyes you would be nothing > Your eyes would be of no use to you if you had not your ears, Nand, my man, I am your Ears. I have always been, although you did not know it. But I am not offended > vexed, for you have always used your hearing well. And you did enjoy it, did not you?
   Just think, you might be old or young > whether you be old or young, you always (19) were lying awake a long time to listen whether the cock was not going to crow yet, and that you had to get up for your work. And it was only on Monday morning when your head was still a bit heavy with the pints of beer, that you were not lying awake listening, and in Winter, when you were not to get up before daylight > daybreak, and the cock crows holes into the night: then you stayed a little longer in bed, awake, and you said: “Go to blazes > to the devil”, but you heard the animals, beginning to get busy > stir in the stable and the sheds, and you got up all the same, with goose-skin / the cold giving you goose-skin on the calves of your legs so that the hair stood on end. But when you were lying like that in spring, waiting for the cock to crow, there was already a little bird that kept > keeping you awake with its singing. ’t Is the little bird that always sung to ask something one should > would say, or else, when it is rainy weather, that little water-bird that peeps > creeps like a pump.’

2 1943–1944, vertaling door de student WT (individueel of in groepsverband, met de gemaakte fouten en de correcties daarvan in een volgend college:

‘It’s true old man, it’s true’;
   And she did open > opened and shut her eyes with distinction / demurely / gravity, / fashionableness. Her face was quite / very / completely white, but you didn’t / couldn’t see what she > it was / it looked like. But that doesn’t matter. She was dressed entirely > all in black like Mayor’s Mary > Marie Burgemeester’s when she sits at noon > is sitting at noon with a little > some needle work behind the little curtain of the fresh front room > cool parlour. From the street you don’t see her sitting there, when you don’t know it > if you do not know it. She is not so young as she was > no longer young and very fashionable > dignified. This here > This one you also didn’t see very well, with her dress without an apron. But you heard her speaking > speak with a loud voice > in a deep voice, like the organ in the church > at church when it plays silently / on the quiet > softly, you know, with only one trembling > like trembling.
   ‘It’s true old > my man,’ she said; ‘with the pleasure of his eyes only > with only the pleasure of your eyes, a body wouldn’t boil / cook fat soup > doesn’t give you a fat soup.’
   She spoke with a little > small puckered mouth, like the farmer’s > farmers’ daughters who were > have been at a boarding-school > boarding school. She constantly opened and shut her eyes, always a white spot, and a dark spot, so that it began to weary > tire Nand. He on his term > also did shut his eyes, and it was now only > there was only now the nice > fine blue dark > darkness. He must > had to laugh a bit > little at it > at that. It is as he > It seemed as if he had played a trick upon > on that Mayor’s Mary > Marie Burgemeester’s. ‘Let her only talk’, he thought. But he had yet to listen because it was so fashionable, / beautiful, / dignified what she said, and beautiful grand as > like a trembling organ at the consecration. And she said:
   ‘With your eyes you would > should be nothing if you wouldn’t have > hadn’t your ears: Nand, old > my man, I am your Ears. I was that always > have always been, though you didn’t > did not know it. But I don’t take it ill of you > But I am not vexed because you have always used your hearing well. And you had pleasure of it > did enjoy it, don’t you > did not you?
   Think once > Just think, you would be > whether you should > be old or young, you did already > would lie awake a long time already, listening if > whether the cock was not yet going to crow yet, that you must > had to get up for work > for your work. And it is > would be only on Monday morning, when your head was still a bit heavy from > with the pints of beer, that you were not / didn’t ly listening > were not lying awake listening, and in Winter > Winter time, when you had > were not to get up before day > daybreak and the cock crows pits in the earth > holes into the night: then you remained > stayed in bed a little longer in bed, awake, and you said: “Go to blazes” > “Go to the devil”, but the beasts you heard > you heard the animals which were going to move in the cow-house and the pens > to stir in the stable and the sheds, and you did get up, > got up, with goose-flesh / hen-skin > gooseskin, from cold all over your calves > the cold giving you gooseskin all-over your calves, so that the hair rose of it > was risen > stood on end. But when you, in spring time > when in spring time you were lying waiting upon > for the crow of the cock > for the cock to crow, then there was already one little bird > a little bird that kept you awake > keeping you awake with singing > with its singing. It is the little bird that always has to ask > seems to ask something, you should say > one would say, or with rainy weather > or in rainy weather, the waterbird / plover > peewit that peeps > creeps like a pump.’

3 1963, vertaling door studenten van de University of Indiana (kopie in machineschrift vóór de correctie door James S Holmes)

‘It’s true, man, it’s true …’
   And she opened and closed her eyes with dignity. Her face was all white, but one couldn’t see what it looked like. But that doesn’t make any difference. She was all in black, like Mary Burgemeester’s when in the afternoon she sits behind the curtain in the cool front room with her needle-work. If you don’t know you wouldn’t notice her sitting there. This one you couldn’t distinguish clearly either, with her dress without an apron. But you could hear her speak with a deep voice similar to the organ at church when it plays softly with kind of a tremolo.
   ‘It’s true, man,’ she said; ‘the pleasure your eyes give you, won’t fill your stomach.’
   She spoke with a small mouth like the farmer’s daughters who had gone to the boarding-school. She constantly opened and closed her eyes: always a white spot and a dark spot so that Nand became tired of it. — ‘Just let her talk!’ he thought… But he still was forced to listen, because it was so dignified what she said, and beautiful like a trembling organ during / at the consecration. And she said:
   ‘You wouldn’t be anything with your eyes, if you didn’t have any ears: Nand, man, I am your Ears. I’ve always been that, though you didn’t know it. But I don’t take it ill of you, because you’ve always used your hearing very well. And you’ve had enjoyment out of it, haven’t you?’
   ‘Just think about it: you might be young or old, you lay awake for a long time and listened so as not to miss the crowing of the rooster which would tell you to get at your work. But it’s only Monday mornings when your head was still heavy from the pints of beer, that you shouldn’t have got up before dawn, and the rooster crowed vainly into your deep sleep. But then in the spring, when you lay waiting for the rooster’s crowing, there was always one little bird that kept you awake with its singing. It’s the little bird that always has something to ask, as you would say. Or in rainy weather it might be the little water-bird that squeaks like a pump.’

4 1964, revisie van de Bloomingtonvertaling met correcties door James S Holmes

‘It’s true, man, it’s true …’
   And she opened and closed her eyes with dignity > graciously. Her face was all white > very white, but one > you couldn’t see what it looked like. But that doesn’t make any difference > But that’s not important. She was all in black, like Mary Burgemeester’s when in the afternoon she sits behind the curtain in the cool front room with her needle-work > Marie Burgemeesters in the afternoon when she sits with her needlework behind the curtain in the cool front room. If you don’t > didn’t know, you wouldn’t notice her sitting there. This one you couldn’t distinguish > make out clearly either, with her dress without an apron. But you could hear her speak with > in a deep voice, similar to > like the organ at church when it plays softly with kind of a > a kind of tremolo.
   ‘It’s true, man,’ she said; ‘the pleasure your eyes give you, > won’t fill your stomach.’ She spoke with a small mouth like the farmer’s daughters who had > have gone to the boarding school. She constantly opened and closed > She was constantly opening and closing her eyes: always a white spot and a dark spot so that Nand became >began to grow tired of it.
   ‘Just let her talk!’ he thought >. But he still was > still he was forced to listen, because it was so dignified what she said, > what she said was so gracious and beautiful, like a trembling organ at the > during consecration. And she said: >
   And she said, ‘You wouldn’t be anything with your eyes, if you didn’t have any > your ears: Nand, man, I am your Ears. I’ve always been that > so, though you didn’t know it. But I don’t take it ill of you, because you’ve always used your hearing very well > made good use of your hearing. And you’ve had enjoymentout of it, haven’t you? >And it’s given you pleasure, hasn’t it?
   ‘Just think about it: you might be > young or old, you lay awake > you always lay awake for a long time and listened so as not to miss the crowing of the rooster which would tell you to get at your work > listening for when the rooster would crow, telling you to get up and go to work. But it’s only Monday mornings > And it was only on Monday mornings, when your head was still heavy from the pints > mugs of beer, that you shouldn’t have got up > that you didn’t get up before dawn, and the rooster crowed vainly into your deep sleep > holes in the night. But then in the spring, when you lay waiting for the rooster’s crowing > rooster to crow, there was always one little bird that kept you awake with its singing. It’s the little bird that always has something to ask, as you would > you might say. Or in rainy weather it might be the little water-bird that squeaks like a pump.’