Protestanten, katholieken, vrijdenkers, vrouwen    45-51

Vier ‘circuits’ in de Nederlandse vertaling van Italiaanse literatuur (1830–1918)

Frans Denissen

Pas gedurende de laatste decennia heeft de vertaalwetenschap, op zichzelf al een tamelijk recente discipline, zich min of meer systematisch beziggehouden met de geschiedenis van de vertaling in het algemeen en de literaire vertaling in het bijzonder. Daarbij heeft ze vaak de opeenvolgende vertalingen van de grote meesterwerken uit de wereldliteratuur (de Bijbel, Homerus, Dante, Shakespeare…) in één of meerdere taalgebieden met elkaar vergeleken om uit die vergelijking de historische of geografische evolutie van de vertaalopvattingen af te leiden. Minder vaak heeft ze geprobeerd te beschrijven hoe elk afzonderlijk taalgebied in de loop der eeuwen uit het onafzienbare aanbod van de wereldliteratuur een selectie op eigen maat maakt en te zoeken naar de motieven van die selectie. Toch kan zo’n onderzoek interessante inzichten opleveren, niet alleen inzake de voortdurend wisselende aantrekkingskracht van de broncultuur, maar ook inzake de behoeften van de doelcultuur. De meest doeltreffende instrumenten voor een dergelijk onderzoek lijken me die van de literatuursociologie. Meer nog dan oorspronkelijke literatuur wordt literatuur in vertaling immers beïnvloed door haar maatschappelijke context: de literaire vertaler kiest, zeker vanaf het begin van de industriële revolutie in het boekbedrijf en de geleidelijke professionalisering van zijn arbeid, slechts bij uitzondering volledig vrij de teksten die hij ter hand zal nemen. In de meeste gevallen wordt de keuze bepaald door de wensen van de uitgever, die zich op zijn beurt vaak laat leiden door extraliteraire factoren zoals – in onze tijd en ons maatschappelijk bestel – de winstverwachting van zijn bedrijf.

Bij de tussen 1830 en 1918 in het Nederlands vertaalde Italiaanse literatuur lijkt dat commerciële element echter niet doorslaggevend: terwijl in diezelfde periode uit het Duits, Frans en Engels reeds karrenvrachten modieuze romans werden vertaald en herdruk na herdruk kenden, leert een blik op de – kwantitatief veel bescheidener – selectie uit de Italiaanse literatuur dat ideologische factoren een minstens even belangrijke rol hebben gespeeld. Concreet: dat de Italiaanse literatuur werd ingezet als wapen in de strijd tussen Nederlandstalige protestanten en katholieken, waarin zich later ook vrijdenkers en feministen mengden.

In de jaren 1800–1830 zijn de vertalingen uit de Italiaanse literatuur verwaarloosbaar. 1830 is in vele opzichten een keerpunt. De Belgische opstand lijkt het ingedommelde landje wakker te hebben geschud. De meeste literatuurhistorici situeren het begin van de Nederlandse romantiek in dat jaar. En die beweging moet het in een eerste fase vooral van vertalingen hebben. Jan ten Brink formuleert het in zijn Geschiedenis der Noord-Nederlandsche letteren in de XIXe eeuw (1887–1889) als volgt:

Eerst na 1830 had men hier oog voor de letterkundige omwenteling, die wij totnogtoe slechts van verre hadden hooren naderen. Van alle zijden bleek belangstelling, vooral bij het Jonge Holland van 1830. Iets geheel oorspronkelijks te scheppen, waarmee Europa zijn voordeel zou doen, stond niet in onze macht. Ons te richten naar het voorbeeld in den vreemde gegeven, was het beste wat we konden doen. Onze oorspronkelijkheid leed er door, maar onze kunstoefeningen stegen in waarde. Voor onze Letteren brak er een beter leven aan.1

Het lijkt dan ook evident om dit overzicht in dat jaar te laten beginnen. 1918, het einde van de Eerste Wereldoorlog, luidt anderzijds de de-ideologisering van de boekproductie en de lectuurverspreiding in, ook al zal dat proces pas na de Tweede Wereldoorlog grotendeels voltooid zijn. In de periode tussen die twee jaartallen inventariseerde ik in totaal 290 in boekvorm verschenen literaire vertalingen uit het Italiaans, waarvan 28 – een kleine tien procent – in Vlaanderen. Ik heb de term ‘literatuur’ in de ruimst mogelijke zin geïnterpreteerd: naast de gecanoniseerde genres poëzie, fictie en toneel betrek ik er ook reisverhalen, levensbeschrijvingen (waaronder heiligenlevens een Italiaanse specialiteit blijken te zijn) en egodocumenten bij. Het waarom van deze keuze zal uit de rest van het betoog blijken.

Wat betreft het feit dat ik Nederlandse en Vlaamse vertalingen samen behandel, is het nuttig een paar feiten voor ogen te houden. Na de Belgische omwenteling van 1830, die een eind maakt aan de kortstondige hereniging van de historische Lage Landen (1815–1830), heerst tussen de twee delen van het taalgebied een sfeer van diep wantrouwen, zo al niet van openlijke vijandigheid, die zijn oorsprong voornamelijk vindt in de tegenstelling tussen de door protestanten gedomineerde Nederlandse en de overwegend katholieke Vlaamse cultuur. De grens tussen beide is voor boeken zo goed als ondoordringbaar. Tussen 1830 en 1883 wordt zelfs een verschillende spelling gebruikt. Dit maakt dat gedurende een halve eeuw Hollandse en Vlaamse vertalingen naast elkaar kunnen bestaan.2 Aan die situatie komt pas een einde omstreeks 1885 met de beweging van de Tachtigers in Nederland en die van het tijdschrift Van nu en straks in Vlaanderen.

De klassieken
De Nederlandse en Vlaamse romantiek brengt een radicale ommekeer teweeg in de selectie die uitgevers en vertalers maken uit de oudere Italiaanse literatuur. Tevoren liet de Nederlandse cultuur, onder invloed van de Franse (van Ronsard tot Voltaire), de Italiaanse literatuur beginnen bij Petrarca. Pas omstreeks 1830 ontdekt zij Dante, en het duurt tot 1863–1864 voor de eerste integrale Nederlandse versie van de Divina Commedia verschijnt. Maar dan lijkt het hek van de dam: in de loop van de volgende halve eeuw verschijnen niet minder dan zeven integrale versies, twee die zich beperken tot de Hel, plus een eerste vernederlandsing van La vita nuova. En meteen na de publicatie van de eerste vertaling – van de hand van de agnosticus Abraham Seyne Kok – ontbrandt ook de strijd tussen protestantse en katholieke Dantevertalers en dito commentatoren. De volgende overzettingen zijn respectievelijk die van de protestanten Jan Conrad Hacke van Mijnden (1867–1873), Ubo Wilhelmus Thoden van Velzen (1875), Jan Jacob Lodewijk ten Kate (De Hel, 1877) en van de katholieken Joan Bohl (1876–1884) en Bernardus Haghebaert (1901, de eerste en enige Vlaamse vertaling). Waarna de reeks voorlopig wordt afgesloten door een andere agnosticus, de Tachtiger Hendrik Jan Boeken (1907–1910). Tegelijk wijden de belangrijkste literaire en algemeen culturele tijdschriften lange beschouwingen aan de Sommo Poeta, waarin deze godsdienstoorlog verder wordt uitgevochten: is Dante, met de woorden van Conrad Busken Huet ‘door en door roomsch, roomsch als een roomsche kerk’, of is hij door zijn kritiek op het pausdom een voorloper van Luther? Het is, op een afstand bekeken, een merkwaardig spektakel. Dante schreef zijn magnum opus immers lang vóór de scheiding der geesten, en voor beide partijen is het een ongemakkelijke tekst: voor de katholieken omdat een aantal pausen erin naar de hel worden verwezen, voor de protestanten vanwege het Purgatorio, waarvan ze het bestaan ontkennen. Tegen het einde van de eeuw mengt nog een derde partij zich in de strijd: die van de vrijmetselaars, die in het werk op zoek gaan naar allerlei esoterische toespelingen. De vertaling van de Joodse anarchist Jacques Karel Rensburg (1906–1908) kan in die geestesrichting worden gesitueerd.3

Een ander middeleeuws werk dat nog niet eerder door het Nederlandse taalgebied was ontdekt, is I Fioretti di San Francesco, de verhalen en legenden over Franciscus van Assisi die in het laatste kwart van de veertiende eeuw door een Toscaanse monnik werden opgetekend. De vertaling van de katholieke Vlaming Gerard Casimir Ubaghs (1864) wordt op de voet gevolgd door die van een katholieke Nederlandse anonymus (1866). In het begin van de twintigste eeuw krijgen we zelfs drie vertalingen in zes jaar tijd: de katholieke Vlamingen Vincent Lefere (1902) en pater Joannes Baptista (1903) en de Nederlandse protestante Anny Lieftinck (1908). Het is een tekst die veel minder polemieken uitlokt dan de Divina Commedia en voornamelijk het katholieke lezerspubliek aanspreekt (protestanten wijzen immers elke heiligenverering af). Het feit dat de tweede druk van Lieftincks vertaling in 1926 bij de Rooms-Katholieke Boekcentrale te Amsterdam verschijnt in een door Pater Fabianus (kloosternaam van Wilhelmus van de Ven) herziene versie, is op dat punt veelzeggend: de laatste protestantse plooien worden in deze herdruk weggestreken. Maar het klimaat is ondertussen minder vijandig geworden, getuige het extra voorwoord van de bewerker, ook al komt de opeising van een universele figuur als Franciscus van Assisi tegenwoordig vreemd bij ons over: ‘Anny Lieftinck was Protestante en – wat heel verklaarbaar is – hier en daar heeft ze de beteekenis van een of anderen geijkten term of van een Roomsch woord niet begrepen. […] Deze [vertaling] is dus werk van eene Protestante vrouw, maar werk met heel veel liefde ondernomen ter eere van den meest Roomschen Heilige.’

Tegelijk met deze ontdekking van de middeleeuwen verdwenen de meeste Italiaanse klassieken – van het Umanesimo tot de Verlichting – die in de vorige eeuwen uitgebreid vertaald waren,4 definitief of langdurig van het toneel. Dat eerste gebeurt met auteurs zoals Francesco Guicciardini, Giovanni Della Casa, Giambattista Guarini, Traiano Boccalini, Pietro Metastasio, Francesco Algarotti, en vooral met de populairste van hen allemaal: de tot het calvinisme bekeerde avonturier en veelschrijver Gregorio Leti (Milaan 1630 – Amsterdam 1701), wiens niet altijd even betrouwbare levensbeschrijvingen van pausen en vorsten talloze malen werden herdrukt. Tot de tweede categorie behoren Ludovico Ariosto, Baldassar Castiglione, Matteo Bandello en Pietro Aretino, die tot diep in de twintigste eeuw moeten wachten voor een vertaler zich weer over hun werk buigt. Dankzij het meer open intellectuele klimaat dat tegen het einde van de negentiende eeuw ontstaat, krijgen Boccaccio5 en Machiavelli6 in het begin van de twintigste eeuw een nieuwe kans.

De meest vertaalde klassieken blijken in de bestudeerde periode Virgilio Cepari, Torquato Tasso en Luigi Cornaro, bien étonnés de se trouver ensemble, met respectievelijk zeven, vier en drie vertalingen. Toch is die selectie bij nader inzien minder vreemd dan ze wel zou lijken. In de eerste plaats gaat het om auteurs die al eerder in het Nederlands zijn overgezet. Van de grondlegger van de contrareformatorische hagiografie, de jezuïet Cepari (1564–1631), waren nog tijdens zijn leven de levensbeschrijvingen van zijn ordegenoten Sint-Aloysius van Gonzaga en Sint-Jan Berchmans in de Nederlanden verschenen en tot halverwege de achttiende eeuw regelmatig herdrukt. In de negentiende eeuw was er klaarblijkelijk behoefte aan nieuwe versies van dezelfde werken. Om de eerder beschreven redenen gebeurde dat, los van elkaar, zowel in Vlaanderen als in Nederland. Aan de andere kant van het spectrum zal het niet verwonderen dat het traktaatje Discorsi intorno alla vita sobria van de Venetiaanse arts Alvise Corner oftewel Luigi Cornaro (1484–1566) – een traktaatje met tips over hoe je dankzij een sober leven honderd jaar kunt worden, dat eerder al twee keer was vertaald – vooral het protestantse bevolkingsdeel aansprak. Tasso, ten slotte, is – mogelijk ook onder invloed van Goethes toneelstuk – voor de Nederlandse romantici niet alleen de meest vertaalde, maar ook de meest in tijdschriften besproken figuur uit de Italiaanse gouden eeuw. Toch blijft diens herdersspel Aminta, dat in de zeventiende en achttiende eeuw in verschillende bewerkingen een immens succes had gekend, niet overeind. Vanaf 1800 wordt Tasso voor de Nederlanden nog uitsluitend de dichter van Gerusalemme liberata.

De tijdgenoten
Dezelfde ideologische krijtlijnen die we bij de vertaling van klassieken hebben vastgesteld, tekenen zich, zo mogelijk zelfs nog duidelijker, af waar het de selectie uit de Italiaanse negentiende-eeuwse en vroeg-twintigste-eeuwse literatuur betreft. Dat heeft natuurlijk heel veel te maken met de Italiaanse geschiedenis zelf: het Risorgimento heeft onvermijdelijk een antipaaps karakter, enerzijds omdat het Vaticaan na het Congres van Wenen alles in het werk stelt om de verworvenheden van de Franse Revolutie ongedaan te maken met de herinvoering van de inquisitie, de index van verboden boeken en de getto’s voor de Joden, anderzijds omdat het na het revolutiejaar 1848 – waarin het pausdom kortstondig van zijn wereldlijke macht is beroofd – een achteraf bekeken ijdele poging ondernam om de incorporatie van de Pauselijke Staten in de zich vormende Italiaanse eenheidsstaat te verhinderen. De geschiedenis van deze politieke strijd is op een merkwaardig heldere manier te volgen als we de vertalingen van Italiaanse literatuur in het Nederlands bekijken. Op dit punt lijkt het evenwel nuttig om binnen de bestudeerde periode een grens te trekken tussen 1830–1875 enerzijds en 1875–1918 anderzijds: in de eerste helft is het Risorgimento nog aan de gang, in de tweede helft is de Italiaanse staat een feit en steken min of meer tegelijk in het Nederlandse taalgebied een aantal nieuwe stromingen de kop op – liberalisme, socialisme, anarchisme, vrijdenkerij, feminisme – die de traditionele tweedeling katholicisme-protestantisme doorbreken. 

Twee werken lijken sowieso boven deze twisten verheven. Het zijn ook de enige Italiaanse boeken uit de eerste helft van de negentiende eeuw die in het Nederlands de status van klassieker verwerven: Alessandro Manzoni’s I promessi sposi en Silvio Pellico’s Le mie prigioni. Het eerste wordt al in 1835 vertaald door Petrus van Limburg Brouwer (1795–1847), zelf een van de betere prozaschrijvers van zijn generatie. Zijn versie zal qua houdbaarheid zowat alle records slaan: ze wordt ruim een eeuw lang herdrukt, soms onder de naam van de vertaler (in een reeks ‘P. van Limburg Brouwer’s romantische werken’), soms als roofdruk zonder de vertalersnaam. Het tweede kent daarentegen niet minder dan zes vertalingen, zowel in Nederland als in Vlaanderen, zowel bij protestantse als bij katholieke uitgeverijen. Met hun moraalfilosofische essays worden beide auteurs echter weer in het katholieke kamp getrokken: Manzoni met zijn Osservazioni sulla morale cattolica (vertaald in 1844) en Pellico met Dei doveri degli uomini (drie vertalingen, waarvan twee in Vlaanderen, tussen 1835 en 1850).

Voor de andere tijdgenoten heerst, althans gedurende de eerste halve eeuw, de vertrouwde religieuze rivaliteit. De protestantse uitgeverijen brengen een aantal historische, patriottisch getinte romans zoals Marco Visconti van Tommaso Grossi, Sibilla Odaleta van Carlo Varese (merkwaardig genoeg toegeschreven aan Manzoni!), Il conte Ugolino della Gherardesca van Giovanni Rosini, Ettore Fieramosca, o la disfida di Barletta en Niccolò de' Lapi, ovvero i Palleschi e i Piagnoni van Massimo d’Azeglio. En natuurlijk ook de drie zeer antiklerikale romans die Garibaldi in zijn jaren van zelfgekozen isolement schreef: Cantoni il volontarioClelia ovvero il governo del monaco en I Mille. Maar minstens evenveel belangstelling hebben ze voor – vaak noodgedwongen buiten Italië gepubliceerde – egodocumenten en schotschriften die de dwingelandij van de Roomse Kerk aan de kaak stellen, zoals Barbarie praticate a Roma nel secolo decimo nono van Raffaele Ciocci, Roma papale van Luigi De Sanctis (allebei tot de Waldenzen toegetreden voormalige katholieke religieuzen), de memoires van de uitgetreden non Enrichetta Caracciolo Misteri del chiostro napoletano, of Il gesuita moderno van Vincenzo Gioberti (veelzeggend vertaald als De geheime bedoelingen van de tegenwoordige Jezuiten; vaak is uit de titel waaronder een werk wordt uitgebracht de onderliggende ideologie al af te lezen: zo worden de door Pietro Masi opgetekende herinneringen van de struikrover Antonio Gasbaroni, La mia vita di brigante, in het Nederlands De struikrooverij in den kerkelijken staat).

Tegenover dit alles schakelt de katholieke kerk de jezuïetenorde in, die voor de strijd tegen alle vormen van modernisme en liberalisme, en specifiek ook tegen de recente emancipatie van het joodse volksdeel, in 1850 het tijdschrift La Civiltà Cattolicaopricht. Dankzij het internationale netwerk van de orde worden de boeken van de medewerkers binnen de kortste keren in de voornaamste Europese talen uitgebracht. Tegenover het ‘bedenkelijke’ genre van de roman stellen de jezuïeten in de eerste plaats dat van het heiligenleven: van hun specialist ter zake, Giuseppe Boero, worden er tussen 1854 en 1867 vijf in het Nederlands vertaald. Maar daarnaast schrijven ze ook historische romans (ook al wordt die term zorgvuldig vermeden). De meest succesvolle onder hen is Antonio Bresciani (1798–1862), van wie tussen 1859 en 1864 niet minder dan negen vertalingen het licht zien. Van twee van zijn werken, L’ebreo di Verona en Lionello, o Delle società segrete verschijnen parallelle versies in Vlaanderen en in Nederland. Zijn ordegenoot Raffaele Ballerini, van wie twee vuistdikke romans worden overgezet, stelt deze op de titelpagina voor als ‘Een vervolg op de werken van den Eerw. Pater Bresciani’.

Pas in het laatste kwart van de negentiende eeuw verandert de situatie, althans in het Noorden. Vlaanderen blijft nog een hele tijd het land van het nihil obstat en het imprimatur. Dankzij het opener intellectuele klimaat, de groei van het lezerspubliek door de stijgende alfabetisering van de volksklassen en de gelijktijdige daling van de boekenprijs neemt in Nederland ook het aantal uit het Italiaans vertaalde literaire auteurs spectaculair toe. De koplopers zijn, naast Edmondo De Amicis, die met zijn sentimentele jeugdroman Cuore een wereldsucces boekte (13 titels tussen 1875 en 1898): Salvatore Farina (16 titels tussen 1878 en 1899) en Anton Giulio Barrili (10 titels tussen 1878 en 1901). Indien deze laatste twee namen enige verwondering mochten wekken, is het nuttig te signaleren dat het in beide gevallen gaat om militante leden van de vrijmetselarij: een netwerk dat qua internationale contacten bijna even efficiënt bleek te zijn als de jezuïetenorde. Aan het onverdroten lobbywerk van geestgenoten en Italiëliefhebbers als Lodewijk van Deyssel en Louis Couperus, dat blijkt uit hun tijdschriftbijdragen en uit de correspondentie met hun uitgevers, is het dan weer te danken dat Giovanni Verga (9 titels tussen 1883 en 1916), Matilde Serao (5 titels tussen 1893 en 1906) en Gabriele D’Annunzio (8 titels tussen 1899 en 1921) heel aardig aan hun trekken kwamen. Hoe verschillend al deze schrijvers ook mogen zijn, één ding hebben ze alvast gemeen: voor zowel katholieken als protestanten staan ze in een kwade reuk. In korte tijd is het literaire landschap grondig gelaïciseerd.

Eveneens omstreeks 1875 tekent zich een ander nieuw verschijnsel af: de grootschalige vertaling van vrouwelijke auteurs. Dat heeft te maken met het feit dat steeds meer meisjes naar school gaan, dat er een vrouwelijke emancipatiebeweging op gang komt en dat in elke stad die zichzelf respecteert ‘damesleesgezelschappen’ (met bijbehorende bibliotheek) uit de grond rijzen. De reeds genoemde Matilde Serao en ook Grazia Deledda, van wie in 1905 en 1906 twee vroege romans worden vertaald, vallen vermoedelijk buiten het kader van wat nogal neerbuigend ‘dameslectuur’ wordt genoemd. Tot die categorie behoren eerder Cordelia (pseudoniem van Virginia Tedeschi Treves, 4 titels tussen 1894 en 1902), Tommasina Guidi (pseudoniem van Cristina Guidicini Zibellini, 3 titels tussen 1889 en 1892) of Neera (pseudoniem van Anna Radius Zuccari, 5 titels tussen 1888 en 1898). De drie lijvige dichtbundels van Ada Negri – door de katholieke zedenmeesters met het etiket ‘te mijden’ bedacht vanwege hun ‘sociaal-revolutionaire inhoud’ – die tussen 1896 en 1904 door de dichteres Betsy Juta en de feministe Anna Polak werden vertaald, vormen wellicht nog het beste bewijs van de steeds nadrukkelijker aanwezigheid van de vrouw in de vertaalde literatuur: terwijl Leopardi, Carducci en Pascoli (om nog niet te spreken van de belangrijke dialectdichters Porta en Belli) tot diep in de twintigste eeuw moeten wachten om een Nederlandse vertaler te vinden – sommigen hebben die nog altijd niet gevonden – is het werk van Negri met grote voorsprong de meest vertaalde poëzie van de Italiaanse negentiende en vroege twintigste eeuw.

Tegelijk hiermee verschijnen ook de vrouwelijke vertalers ten tonele, die in de twintigste eeuw moeiteloos hun mannelijke collega’s zullen overvleugelen, ook al verschuilen ze zich voorlopig nog achter initialen (‘Mej. C.E.v.D.’, Carolina van Deventer), mannelijke (‘Freddy’, Theodora Westendorp) of vrouwelijke pseudoniemen (‘Una’, Ymke Braunius Oeberius-Meyer). De Italiaanse schrijfsters die ze vertaalden deden uiteindelijk niets anders.

Een laatste nieuwigheid, ten slotte, is de ontdekking van de eigentijdse Italiaanse literatuur voor de jeugd, een genre dat pas omstreeks het midden van de negentiende eeuw in zwang is gekomen. Hoe stichtelijk de boeken  ook mogen zijn die uit het Italiaanse aanbod worden geselecteerd, specifiek bijbels of rooms zijn ze in elk geval niet: vandaar de weifeling van protestantse én katholieke opinion makers om ze aan te bevelen. De spits wordt afgebeten door Granellin di pepe van Onorato Fava (vertaald in 1886). Daarna volgen in snel tempo Cuore van De Amicis (1886, ontelbare keren herdrukt tot omstreeks 1935), twee delen van de sprookjes van Luigi Capuana (1890–1891), Piccoli eroi van Cordelia (twee verschillende vertalingen: 1895 en 1902) en als kroon op het werk in 1900 Le avventure di Pinocchio van Carlo Collodi, dat tot op heden een klassieker is gebleven. Maar het meest vertaald worden de avonturenromans van Emilio Salgari (‘de Italiaanse Karl May’): 6 titels tussen 1899 en 1916, die op het eind van de twintigste eeuw een nieuw lezerspubliek zullen vinden... als stripverhalen.

Merkwaardig toch, hoe uit een zo onbeduidend deelgebied als de Italiaanse literatuur in Nederlandse vertaling de evolutie van een hele maatschappij kan worden afgelezen.
 

Dit is een herziene en licht uitgebreide versie van een essay dat eerder in de Italiaanse vertaling van Denise Tonelli verscheen in Multas per gentes. Omaggio a Giorgio Faggin, samengesteld door Marco Prandoni & Gabriele Zanello, Padova: Il Poligrafo, 2009, p. 197–204. De bibliografische gegevens van de vermelde Nederlandse vertalingen zijn terug te vinden in De Nederlandse vertalingen van Italiaanse literatuur (1800–2000)http://www.dbnl.org/tekst/deni002nede01_01/

 

Noten
1 Geciteerd in Berg 1919: 152.
2 Enkele voorbeelden: Memorie storiche per servire alla storia ecclesiastica del secolo XIX (1830) van kardinaal Bartolomeo Pacca verschijnt in het Hollands in 1837 en in het Vlaams in 1840. Van Le mie prigioni (1832) van Silvio Pellico verschijnt in 1839 zowel een Hollandse als een Vlaamse vertaling. L’ebreo di Verona (1852) van Antonio Bresciani verschijnt in het Vlaams in 1859 en in het Hollands in 1859–1860. 
3 Vgl. ook: Cohen 1929.
4 Een nagenoeg volledig overzicht is te vinden in Clemens 1964.
5 Vgl. Denissen 2008: 271–281.
6 In 1834 en 1836 publiceerde T.M. Roest van Limburg vertalingen van respectievelijk Il Principe en het eerste deel van de Discorsi. In 1902 verscheen een nieuwe vertaling van Il Principe door J.T. Jelgersma. De Discorsi zullen pas in 1997 een nieuwe – dit keer volledige – vertaling krijgen.
 

Bibliografie
Berg, Johannes. 1919. Over den invloed van de Italiaansche letterkunde op de Nederlandsche gedurende de negentiende eeuw.Amsterdam: A.H. Kruyt.

Cohen, Juliette Louise. 1929. Dante in de Nederlandsche letterkunde. Haarlem: Tjeenk Willink & zoon.

Clemens, J.Th.W. 1964. Italiaanse boeken in het Nederlands vertaald (tot 1800). Groningen: J.B. Wolters.

Denissen, Frans. 2008. ‘Boccaccio nei Paesi Bassi’, in: Gianfelice Peron (ed.), Premio “Città di Monselice” per la traduzione letteraria e scientifica. Padova: Il Poligrafo, p. 36–37.