Een bevriende lezeres, telg uit een oud geslacht van theologen uit Kampen, stuurde me een mail waarin ze me er welwillend op attent maakte dat ik het in mijn voorgaande columns uitsluitend over mijn eigen vertalingen heb gehad. Dat moest ik toegeven; ‘maar’ – voerde ik ter verdediging aan – ‘op deze vertalingen kijk ik met een uitgesproken kritische blik terug’. Volgens mijn correspondente gold dat echter nauwelijks als verzachtende omstandigheid: ‘In deze navelstaarderij,’ schreef ze terug, ‘schuilt toch hoe dan ook het gevaar van hovaardij.’ Daar had ik niet van terug. Was dat erg, hovaardij? Omdat ik het woord niet elke dag tegenkom greep ik naar de Van Dale: ‘de zucht om op eigen voortreffelijkheid of aanzien te pochen’, oordeelde het woordenboek. Oei. Toen sloeg ik er nog de Trommius op na. Juist, Abraham Trommius, die in de laatste decennia van de zeventiende eeuw, helemaal zonder hulp van Google Scholar, deze fantastische data base opzette, de Nederlandse Concordantie van de Bijbel, een instrument dat in de boekenkast van geen vertaler uit het Nederlands mag ontbreken. Daar was het zo mogelijk nog erger. Zo bijvoorbeeld in Jes. 14:11, ‘Uw hovaardij is in de hel nedergestort, met het geklank uwer luiten; de maden zullen onder u gestrooid worden, en de wormen zullen u bedekken.’ En nog veel meer, dat ik hier onvermeld laat. Geen kattenpis, zou ik zeggen. Ik heb me dus voorgenomen om mijn luit (in deze bijdrage althans) niet meer te laten klinken en mij uitsluitend met vertalingen van anderen te bemoeien. Met de prettige bijkomstigheid dat ik daar dan wél de loftrompet over mag steken.
Een ‘Ode aan de Vertaler’ (maar niet heus)
De loftrompet over het werk van vertalers steken, dat wilde het Vlaams Fonds voor de Letteren begin dit jaar ook: op de uitnodiging die ik voor de nieuwjaarsborrel van het Fonds ontving stond als thema vermeld ‘een ode aan de vertaler’. Normaal gesproken ontwaar ik bij mezelf geen onweerstaanbare behoefte om als vertaler bezongen te worden. Over gebrek aan erkenning voor vertalers en hun pennenvruchten heb ik nooit te klagen gehad: ik behoor juist tot die generatie die de grote ommezwaai van de jaren tachtig en negentig heeft meegemaakt, waarbij het werk van de literair vertaler (tenminste in West-Europa) aan een spectaculaire herwaardering onderhevig was. Sommigen gingen zelfs zo ver dat ze de vertaler als ‘medeauteur’ van het literair werk afschilderden. Ik meen me te herinneren dat Gerrit Komrij, die het kon weten, daartegen in opstand kwam: de schrijver, merkte hij op, heeft toch eerst in z’n eentje het denkwerk moeten doen. Daar was ik het hartgrondig mee eens. Maar goed, lovend toegezongen worden, dat streelt hoe dan ook niet weinig je ego; en daarnaast was ik ook benieuwd. Dus op die koude avond van 20 januari ging ik naar het Antwerpse theater waar het feest gehouden zou worden.
Maar liefst drie auteurs zouden deze ode aanheffen: Saskia De Coster, Lieve Joris en Els Snick – in haar geval zou het ook als een ode aan zichzelf kunnen gelden, want naast essayist is zij ook een gedreven vertaalster van het werk van Joseph Roth. Uitgerekend Els kwam ik in de lobby tegen; toen ik haar over haar aandeel in de feestavond complimenteerde temperde ze meteen mijn enthousiasme: de drie schrijfsters, vertelde ze lacherig, hadden elk precies vijf minuten voor hun lofzang toegemeten gekregen. Het was tenslotte feest, en het publiek mocht niet op de proef gesteld worden met al te dorre beschouwingen. Over hoeveel tijd, vroeg ik me af, had Pindarus destijds bij de Olympische spelen beschikt voor zijn odes? Had hij ooit zijn eigen record gebroken en een winnaar bij de paardenrennen in vier minuten en achtenvijftig seconden bezongen?
Om binnen de toegestane limiet te blijven had elke spreekster een eigen strategie ontwikkeld: Els Snick besprak met humor de perikelen rondom het kiezen van een passende Nederlandse titel voor Roths Juden auf Wanderschaft; Saskia De Coster had een lijst opgesteld van de negen meest opvallende kenmerken van ‘de vertaler’. Bijvoorbeeld kenmerk nr. 4: de vertaler luistert braaf naar de geduldige uitleg van de auteur, om daarna verder met grote eigenzinnigheid zijn eigen gang te gaan. Daar herkende ik giechelend iets van mezelf in, maar ik betwijfelde of deze karaktertrek uitsluitend bij vertalers voorkwam. Lieve Joris was degene die zich het best aan de opdracht hield: zij bracht een hommage aan haar Turkse vertaler, die zelfmoord had gepleegd – hopelijk om redenen die geen verband hielden met zijn beroep.
Terwijl ik op die 20 januari naar de drie schrijfsters luisterde, bedacht ik dat het misschien niet zo’n goed idee was om van auteurs te eisen dat ze vertalers ophemelen. Ooit zei een bejaarde Duitse heer tegen me, doelend op vakbonden, dat ze ein notwendiges Übel waren. Ik kan me voorstellen – en dit schrijf ik zonder een greintje ironie – dat vertalers in de ogen van auteurs ongeveer hetzelfde zijn.
Onzichtbaarheid of verraad?
Op dit moment lees ik in Vergeet de meisjes, de jongste, intrigerende roman van Alma Mathijsen. Daarin komt een jonge schrijfster voor, Iris Kouwenaar, auteur van een aantal romans waarvan de titels worden vermeld, Antidote of Ebony bijvoorbeeld. Engelstalige titels dus. Iris is Nederlandse, leeft teruggetrokken in een Noord-Hollands dorp, maar haar uitgever zit in New York en in de tijd dat ze nog veel in de openbaarheid trad en interviews gaf communiceerde ze moeiteloos met haar internationale publiek. In de roman blijft het volstrekt onduidelijk in welke taal deze fictieve auteur haar boeken schreef en of er ooit vertaling aan te pas kwam. En dit is misschien wel, denk ik, de droom van elke auteur: zoveel mogelijk lezers all over the world bereiken, maar dan rechtstreeks, zonder tussenpersoon, ‘ongefilterd’. Dan pas zouden de ‘echte’ woorden van een schrijver overal doorklinken.
In de ‘werkelijke wereld’ moeten auteurs zich behelpen met vertalingen. Maar voor velen onder hen is zo’n vertaling een black box. Hun werk is af, het is van hun afgegleden, ze hebben het uit handen gegeven en allerlei onbekende tussenpersonen – agenten, buitenlandse uitgevers, redacteuren en vertalers – bemoeien zich daar nu mee. Het enige wat ze kunnen verwachten van het resultaat van deze behandeling is ‘trouw aan het origineel’, want daarmee presenteren ze zich in andere talen. De vertaling is hun visitekaartje buiten hun eigen taalgebied – of misschien moet ik eerder zeggen dat de vertaling vergelijkbaar is met de portretten die men een paar eeuwen geleden gebruikte om een aristocratische bruid voor te stellen aan haar toekomstige echtgenoot, die meestal in een ver buitenland resideerde: die waren ook niet altijd gelijkend. Maar het vooropstellen van ‘trouw’ of ‘gelijkenis’ is juist het pact waarop de vertalende activiteit berust: als daarin geen vertrouwen bestaat is geen enkele vertaling meer mogelijk. Alleen, deze trouw is en blijft een horizont, een streefpunt van de vertaling, iets wat nooit perfect gerealiseerd kan worden. Omdat een vertaling bestaat uit interpretatie door de lezer-vertaler én reconstructie in een andere taal, is ze dus nooit trouw. Deze twee componenten van elke vertaling zijn stoorzenders, ze zorgen automatisch voor deformatie, verandering, ontrouw dus. En in dit opzicht is de angst van de auteur om ‘verraden’ te worden, zo niet legitiem, dan toch wel heel begrijpelijk.
Verraad. Hoe ergerlijk, dat het eerste waar je gesprekspartner op komt als je in een onbewaakt ogenblijk opbiecht dat je vertaler bent, de helaas gevleugelde woorden traduttore traditore zijn. Ik moet veertien zijn geweest toen ik deze domme Italiaanse zegswijze voor het eerst hoorde: onze leraar Latijn gebruikte het om ons een beetje te jennen toen hij ons een nagekeken proefwerk, waarschijnlijk een stukje Livius, teruggaf. Eigenlijk heb ik deze uitspraak nooit begrepen, toen niet en nu niet. Verraden doe je toch met opzet? Ik kan me weinig vertaalsituaties indenken waarin dat zou gebeuren. O ja, toch wel: als de intelligente slavin Missandei de toespraak van haar meester Kraznys in de taal van Westeros moet vertalen ten behoeve van Danaerys Targaryen verdraait ze opzettelijk, uit diplomatieke overwegingen, de beledigende woorden van de slavendrijver. Ze zal daarvoor beloond worden doordat Danaerys haar prompt in dienst neemt – wat inderdaad letterlijk op verraad neerkomt (Game of Thrones-fans zullen deze beroemde scène onmiddellijk herkend hebben). Dit is politiek, of oorlogvoering, maar ook in de wereld van reclame en communicatie wil men wel eens bewust ‘verraad’ plegen aan de oorspronkelijke boodschap. Dit voorjaar waren mijn vrouw en ik weer eens een paar dagen in Wenen. We bezochten onder andere het Wien Museum, de plaatselijke tegenhanger van het Amsterdams Historisch Museum. Bij het kopen van een catalogus kreeg ik bij de museum shop een grote papieren tas waarop deze meesterlijke zin prijkte: Die Vergangenheit war nie so schön wie heute, ‘het verleden was nog nooit zo mooi als vandaag’. Zelden is de geest van een hele stad, die eindeloos blijft teren op wat zij niet meer is, zo treffend in een paar woorden gevat. Maar deze blijk van zelfkennis was duidelijk niet voor toeristen bestemd, misschien schaamde men zich er zelfs een beetje voor, want toen ik de tas omkeerde las ik de volgende Engelse ‘vertaling’: The Past makes a lovely Present. Niet alleen is dat niet hetzelfde, volgens mij betekent het precies het tegenovergestelde.
Maar op het gebied van het literair vertalen kan ik geen voorbeeld bedenken waarop het begrip ‘verraad’ van toepassing zou kunnen zijn. En zolang men in dat verband elke verandering of verschuiving als verraad (in oneigenlijke zin dan) blijft beschouwen, bewijst men alleen maar dat men het wezen van het vertalen niet heeft begrepen. Dan is de ideale vertaling een soort onzichtbare glazen wand tussen auteur en anderstalige lezer. Vreemd genoeg zijn er zelfs hoogopgeleide lieden die deze opvatting nog aanhangen. Op gezette tijden organiseert de universiteit Gent openbare gesprekken over boeken tussen haar medewerkers. Onder de noemer ‘Belezen wetenschappers’ wil de instelling aantonen dat academici geen ‘vakidioten’ zijn, maar juist van alle markten thuis. Dat levert vaak boeiende discussies op. Bij een dergelijke avond een paar maanden geleden was een van de sprekers een docent aan de vertaalopleiding van de universiteit. En natuurlijk kreeg hij deze vraag voorgeschoteld: ‘Wat is voor jou het kenmerk van een goede vertaling?’ Tot mijn ontzetting luidde zijn antwoord: ‘Dat je niet merkt dat je te maken hebt met een vertaling.’ Deze dooddoener werd trouwens meteen afgestraft. Een ander panellid, een jurist, merkte malicieus op: ‘Toen ik Een schitterend gebrek van Arthur Japin las, dacht ik voortdurend: “Amai, dat is wel erg goed vertaald!’’ Ik dacht dat Arthur Japin en Fransman of een Zwitser was, of wie weet een Engelsman, A’thœ’ Djèpinn!’
Dat een vertaling nooit doorzichtig is, en de vertaler nooit onzichtbaar, ook al zou hij dat nog zo graag willen (zoals Theo Hermans juist in dit tijdschrift meermaals heeft betoogd), zouden talloze voorbeelden kunnen bewijzen. Ik kies er een uit een van mijn favoriete auteurs, Amos Oz. Ja, Amos Oz, de schrijver die met zijn roman Judas een lans brak voor verraders, die soms de beste bedoelingen kunnen hebben. Omdat ik geen woord – zelfs geen letter – Hebreeuws ken, lees ik hem altijd in vertaling, nu eens in het Frans, dan weer in het Nederlands. Zijn prachtige autobiografie uit 2002, Een verhaal van liefde en duisternis, heb ik zelfs in beide talen gelezen. Als ik als maatstaf op mijn leesplezier mag afgaan wordt hij in beide gevallen bediend door twee uitmuntende vertaalsters, Sylvie Cohen (Frans) en Hilde Pach (Nederlands). Maar daarom zijn hun vertalingen nog niet inwisselbaar. In hoofdstuk 52 vertelt Oz hoe hij als puber door zijn grootvader werd meegenomen naar een politieke bijeenkomst van de Herout, de rechtse zionistische beweging van Menachem Begin, leider van de oppositie tegen het toenmalige sociaaldemocratische kabinet-Ben Goerion. Begin was een vurige spreker en in steeds heftiger bewoordingen hekelde hij het buitenlands beleid van de regering. De Arabische buurlanden, zo betoogde hij, kregen militaire steun van de rest van de wereld, ze werden erdoor ‘bewapend’. Maar de uit Oost-Europa afkomstige Begin sprak een Bijbels, archaïsch aandoend Hebreeuws en het werkwoord dat hij voor ‘bewapenen’ gebruikte betekende voor de jonge Amos en zijn leeftijdgenoten, die het moderne Ivriet van de straat spraken, gewoon… neuken. Aan het einde van een lange tirade (‘Eisenhower bewapent Nasser! Anthony Eden bewapent Nasser! De hele wereld bewapent onze vijanden!’) beweert de leider dat de hele wereld, als hij premier was, Israël zou… bewapenen. En dan kan de jonge Amos een homerische lachbui niet meer onderdrukken, tot hij door zijn grootvader hardhandig uit de zaal wordt verwijderd. In deze hilarische passage kiezen de twee vertaalsters voor verschillende oplossingen. Sylvie Cohen betuigt in zekere zin haar trouw aan de oude zionistische leider door consequent zijn standpunt aan te nemen en het over armer (bewapenen) te hebben: ‘Si j’étais Premier ministre, tout le monde, tout le monde nous armerait.’ Hilde Pach daarentegen kiest resoluut voor de beleving van de jongen: ‘Als ik thans minister-president was, dan zou iedereen, iedereen ons neuken!’ Beide vertalingen getuigen van respect voor de brontekst, nergens wordt ‘verraad’ gepleegd, en toch is er een wereld van verschil. Naar welke vertaling mijn voorkeur uitgaat, mag u raden.
Bibliografie
Mathijsen, Alma. 2017. Vergeet de meisjes, roman, Amsterdam: De Bezige Bij.
Oz, Amos. 2004. Une histoire d’amour et de ténèbres. Traduit de l'hébreu par Sylvie Cohen. Paris: Folio-Gallimard, 2004, (besproken passage) p. 694–697.
Oz, Amos. 2005. Een verhaal van liefde en duisternis. Vertaald door Hilde Pach. Amsterdam: De Bezige Bij, (besproken passage) p. 640–643.