Cultureel erfgoed is van oudsher een van de middelen voor natiestaten om zichzelf intern te consolideren en naar buiten toe te profileren. Dat gebeurt bij uitstek in tijden van politieke onrust of oorlog, en het was en is onder totalitaire regimes nog duidelijker dan elders. Ook de Duitse nationaalsocialisten hebben vanaf 1933 het beeld van de (eigentijdse en klassieke) Duitse cultuur helemaal ‘gelijkgeschakeld’ met de eigen ideologie, en niet alleen in Duitsland; tijdens de oorlogsjaren hebben ze geprobeerd de in hun ogen waardevolle Duitse cultuur, met name de literatuur, ook in de bezette gebieden uit te spelen als bewijs voor de superioriteit van de eigen natie. De bevoegde instanties speelden in de eerste plaats op veilig door met klassieke auteurs uit te pakken die ook in het buitenland als zodanig erkend werden. Daar was echter wel enige manipulatie voor nodig. Het voor de hand liggende boegbeeld, Goethe, liet zich maar moeilijk als patriottisch auteur instrumentaliseren. Met de iets ‘Duitsere’ Schiller ging dat al makkelijker, en zijn 175ste verjaardag in 1934 werd dan ook met allerlei officiële plechtigheden door de partij gevierd. Heinrich von Kleist is in de jaren dertig en veertig op een, om het zacht uit te drukken, eenzijdige manier als politiek voorloper van het nationaalsocialisme gepresenteerd (zie hiervoor Albert 1994). Maar het misschien wel meest frappante geval van manipulatie is Friedrich Hölderlin (1772–1843). Zijn late hymnen over een beter Duitsland, waarin de scheiding tussen het menselijke en het goddelijke, tussen natuur en cultuur overwonnen zou zijn, en het feit dat hij in een brief met de term ‘vaderlandse gezangen’ naar die gedichten verwees: het leek allemaal probleemloos te passen in het nazidiscours. Daarnaast werd Hölderlins eigen tragiek – zijn ‘waanzin’, die geduid kon worden als een gevolg van de historische omstandigheden – vaak nog gerelateerd aan de tragiek van de filoloog die hem rond de eeuwwisseling opnieuw ontdekte: de in 1916 in de loopgraven bij Verdun gesneuvelde Norbert von Hellingrath. Dat Hölderlin zelf in de revolutiejaren de kant van de jakobijnen gekozen had, dat hij de Franse bezetting van de linker Rijnoever toejuichte, dat hij poëtisch gezien radicaal brak met de tradities en daarmee bij zijn tijdgenoten op onbegrip stuitte, dat alles werd in de nationalistische interpretatie verdonkeremaand.
Hölderlin in nationaalsocialistisch Duitsland
Het is dan ook niet verwonderlijk dat de honderdste sterfdag van de dichter in 1943 ondanks de penibele omstandigheden door de overheid werd aangegrepen om op officiële plechtigheden nog eens de verwantschap van de dichter met de eigen ideeën te onderstrepen. Oorspronkelijk zouden enkele academici op een bescheiden viering een Hölderlingenootschap boven de doopvont houden en het eerste deel van een nieuwe, kritische editie voorstellen, maar de NSDAP besloot het evenement voor eigen doeleinden te gebruiken. Minister van propaganda Josef Goebbels werd beschermheer van de plechtigheid en in één moeite door ook van het genootschap; de eerste voorzitter was nazibard Gerhard Schumann. Die liet het wetenschappelijke werk wijselijk over aan de autoriteiten terzake, Paul Kluckhohn en Friedrich Beißner. Die waren geen van beiden fanatieke nationaalsocialisten – ze waren partijlid, maar dat was voor universiteitsprofessoren nagenoeg verplicht. Ze wisten echter wél handig gebruik te maken van de gunsten van het overheidsapparaat. Beißner was de drijvende kracht achter de genoemde historisch-kritische Hölderlineditie, en hij kon die zelfs in de laatste oorlogsjaren voortzetten, de papierschaarste en de voortschrijdende ondergang van het regime ten spijt. In die laatste jaren van de oorlog stelde Beißner ook een selectie uit Hölderlins poëzie samen als lectuur voor de soldaten aan het front, een zogenaamde Feldauswahl. Hij was niet de enige: er waren al eerder Hölderlinedities met die bestemming uitgebracht. De overheid maakte trouwens – net als in de Eerste Wereldoorlog – vaker gebruik van literatuur om het moreel aan het front op te krikken; op vele plaatsen in bezet Europa werden heuse ‘frontboekhandels’ opgezet (zie Tgahrt 1983). Maar het was Beißners Hölderlineditie voor het front die na de oorlog opgerakeld werd toen zijn rol in de cultuurpolitiek van het naziregime onderzocht werd. De bevoegde dienst bij de Franse bezettingsmacht verwierp in 1946 in eerste instantie Beißners aanvraag om het Hölderlingenootschap te mogen voortzetten met een verwijzing naar zijn ‘misbruik’ van de dichter in de Feldauswahl:
Cette anthologie a surtout pour but d’exalter l’esprit guerrier. C’est pourquoi, à côté [sic] quelques extraits des oeuvres les plus importantes de Hölderlin, une part absolument démesurée (25 pages sur 90) est réservée aux poèmes dits ‘patriotiques’, A la princesse de Hombourg – Aux Allemands – Chant de l’Allemand – Mort pour la patrie – Voix du peuple – Heidelberg – Le Neckar – Le Pays – Stuttgart – Le Rhin – Germanie. C’est évidemment la production de propagande que l’on est en droit d’attendre du bureau culturel du parti nazi, cela ne qualifie point particulièrement Friedrich Beißner – l’un des signataires de la demande d’autorisation – à parler de ‘fidelité au poète’ (geciteerd in Kahlefendt 1993: 161).
[Deze bloemlezing heeft vooral tot doel de strijdlust aan te wakkeren. Daarom ook is naast een paar uittreksels uit Hölderlins belangrijkste werken een absoluut buitensporig deel (25 pagina’s op 90) gewijd aan de zogenaamd ‘patriottische’ gedichten, An die Prinzessin von Homburg – An die Deutschen – Gesang des Deutschen – Der Tod fürs Vaterland – Stimme des Volks – Heidelberg – Der Neckar – Die Heimat – Stuttgart – Der Rhein – Germanien. Dat is uiteraard het soort propaganda dat we mogen verwachten van de cultuurafdeling van de nazipartij, maar het geeft Friedrich Beißner – een van de ondertekenaars van de aanvraag – geenszins het recht om over ‘trouw aan de dichter’ te spreken.]
Nadat Beißner protest aangetekend had tegen deze inschatting, kreeg hij alsnog de toelating het genootschap nieuw leven in te blazen en kon hij zelf ook opnieuw in het bestuur zetelen. De vrij ‘gekleurde’ selectie blijft, gezien de context, echter op z’n minst problematisch, en die selectie moet, meer nog dan individuele vertaalbeslissingen, ook een rol spelen als we de Hölderlinvertalingen bekijken die in dezelfde periode in Vlaanderen verschenen zijn.
Flamenpolitik en culturele diplomatie
Om die echter juist te kunnen inschatten, is een blik op de Vlaams-Duitse relaties sinds het ontstaan van België zinvol. Vanaf het begin van de nieuwe staat was er sprake van een levendige culturele uitwisseling waar zowel kunstenaars als academici en leerkrachten, en uiteraard ook vertalers aan bijgedragen hebben. Hun activiteiten waren echter niet altijd even onschuldig. Vooral na de eenmaking van het Duitse Rijk in 1871 ging een aantal Duitsers politieke ambities koesteren waarin Vlaanderen een voor de hand liggend doel vormde en cultuur een wapen werd, hetgeen tijdens de Eerste Wereldoorlog uitmondde in de zogenaamde Flamenpolitik. De Duitse bezetter trachtte de toonaangevende Vlaamse intellectuelen voor zijn zaak te winnen en beklemtoonde daartoe de gemeenschappelijke cultuur – met wisselend succes. Dat scenario herhaalde zich tussen 1940 en 1944, toen België onder militair bewind kwam te staan en culturele uitwisseling nog veel sterker bewaakt werd dan tijdens de Eerste Wereldoorlog. De Duitse verantwoordelijken binnen het militaire apparaat en het NSDAP-partijbestel stelden de Vlaamse en de Duitse natie wederom als verwant, zelfs als één enkel volk voor, maar lieten, om de Vlaamse medewerking veilig te stellen, toch ook wat ruimte voor een autonome Vlaamse cultuur. Dat leidde tot een soms nogal paradoxaal discours (vgl. Van linthout 2012: 119). De aandacht voor de Duitse culturele traditie, en met name de literair-filosofische canon, moest in Vlaanderen versterkt worden, en dat paste ook bij bestaande stromingen in het Vlaamse geestesleven. Zoals Ann Rigney schrijft, werkte dit soort cultuurbeleid zelfs in oorlogsomstandigheden ‘as a form of cultural diplomacy that worked between communities and built on the shared appreciation of certain authors’ (Rigney 2012: 197).
De Duitse culturele aanwezigheid (ten nadele van de Franse) versterken was dus de boodschap: ‘Das kulturelle Leben in Belgien wird nach dem Kriege in erster Linie von Deutschland aus beeinflusst werden müssen,’ heette het in een rapport van de Duitse autoriteiten in België. Hanns Johst, voorzitter van de Reichsschrifttumskammer in Berlijn, stelde dat de aankoop van Duitse boeken in de openbare bibliotheken prioriteit moest krijgen omdat die in de laatste jaren waren ‘besmet’ door anti-Duitse literatuur en werk van emigranten (Bruinsma e.a. 2006: 27). Dit beleid had zijn gevolgen voor de Nederlandstalige Belgische boekenmarkt. Terwijl in de jaren twintig en dertig Franse en Nederlandse literatuur er domineerden, kreeg de Duitse literatuur nu steeds meer ruimte. Daarvoor werden Duitsgezinde uitgeverijen royaal ondersteund, en er werden experts – ‘culturele bemiddelaars’ – naar België gestuurd. Dat waren dan bijvoorbeeld academici als de germanist Hans Teske, die de literaire productie in België kwam bewaken en aan de universiteit van Brussel Duitse literatuurgeschiedenis doceerde, of Max Ittenbach, die aan de universiteit Gent werkte.1 Allebei hielden ze her en der in België lezingen over (klassieke) Duitse literatuur. En gezien de instrumentalisering van Hölderlins werk in Duitsland, is het niet verwonderlijk dat hij ook deel ging uitmaken van de Duitse propaganda-activiteiten in België. Net als in Duitsland werd ook in België Hölderlins honderdste sterfdag in 1943 herdacht: zo presenteerde Ittenbach op een reeks voordrachten in Antwerpen, Brussel, Gent en Luik bijvoorbeeld naast Goethe ook Hölderlin voor een breed publiek (Lehmann & Oexle 2004: 108).
Die voorlichting was wellicht niet overbodig. Auteurs als Goethe en Schiller werden ook in Vlaanderen als deel van de Europese canon gezien en bereikten een vrij breed lezerspubliek. Hölderlin lijkt echter tot de jaren 1940 grotendeels onbekend gebleven te zijn buiten beperkte, germanofiele kringen.2 Het herdenkingsjaar 1943 was dan ook een uitgelezen kans om hem onder de aandacht te brengen, ook voor zijn Vlaamse bevorderaars. Zo werden er dat jaar maar liefst drie publicaties aan hem gewijd. Naast een gedetailleerde studie van Hölderlins leven en werk door de dichter en kunstenaar Dirk Vansina verschenen er ook twee bundels met vertalingen van Hölderlins poëzie: een erg beperkte, maar fraai uitgegeven selectie door Wies Moens en een omvangrijkere bundel door Jozef De Belder. Het is niet duidelijk of deze boeken er kwamen op initiatief van de Duitse bezetter of vanuit de Vlaamse auteurs-vertalers – Vansina werkte in ieder geval al sinds de jaren dertig aan zijn Hölderlinstudie. Maar het staat wel vast dat de Duitse autoriteiten een actief vertaalbeleid voerden, omdat ze vertaling beschouwden als een belangrijke manier om ideeën en ideologieën over te brengen (vgl. Fincoeur 1999).
De Vlaamse culturele actoren die tijdens de Tweede Wereldoorlog bepalende invloed konden uitoefenen via kranten, radio-uitzendingen, auditoria en andere kanalen waren allemaal germanofiel, ook al waren ze zeker niet allemaal even nauw betrokken bij de Duitse cultuurpolitiek. In overeenstemming met die Duitse cultuurpolitiek gaven ze echter wel de voorkeur aan de Duitse boven de Franse literatuur en zetten ze zich actief in voor de promotie van de Duitse cultuur. Daarvan is de Vlaamse Hölderlinherdenking in het jaar 1943 een goed voorbeeld. Je zou kunnen stellen dat er vóór 1943 geen ‘herinnering’ aan Hölderlin bestond in Vlaanderen, hij zat niet in het culturele geheugen. Die herinnering werd in 1943 gecreëerd, als een echo van de Duitse herdenking zoals we die hierboven beschreven hebben. De herdenking in Vlaanderen bestond overigens uit meer dan de drie genoemde boeken. Zo werden er ook heel wat lezingen gehouden over Hölderlin (zoals reeds vermeld: door Max Ittenbach, maar ook door vertaler Jozef De Belder), en er werden ook radiopraatjes gehouden (bijvoorbeeld door de nazistische priester-dichter Cyriel Verschaeve). Er verschenen artikelen over Hölderlin in tijdschriften en kranten, vooral rond 6 juni, de dag van zijn overlijden in 1843. Al deze activiteiten vonden plaats binnen een netwerk van Duitsgezinde Vlaams-nationalistische en veelal katholieke actoren, die met elkaar verbonden waren via persoonlijke contacten of via het verenigingsleven. In dat netwerk speelden vertalingen onvermijdelijk een cruciale rol.
De Vlaamse Hölderlin van 1943
Van de drie bovengenoemde auteurs was Dirk Vansina (1894–1967) degene die zich het minst met politiek bezighield en ook degene met de meeste literaire expertise. Zijn uitvoerige studie, met de eenvoudige titel Hölderlin, die hij schreef tussen 1938 en 1941, was meteen zijn meest succesvolle werk. Jaren later, in 1963, publiceerde hij er een herziene editie van, wat meteen ook aangeeft dat de studie geen nationaalsocialistisch karakter had. Er is slechts één zinnetje in Vansina’s Hölderlinstudie uit 1943 dat begrepen kan worden als een verwijzing naar de toenmalige politieke situatie, namelijk wanneer hij het heeft over een ‘nieuw Duitsland’ (vgl. Verbeeck 1990). Uit wetenschappelijk oogpunt vertoont Vansina’s studie echter wel aanzienlijke gebreken. Geschreven in een ietwat bombastische stijl die doet denken aan zijn eigen poëzie, verheerlijkt de tekst Hölderlin als een visionaire dichter en profeet. Vansina heeft haast uitsluitend aandacht voor de persoonlijke tragiek van de dichter, die hij onder meer belicht door te citeren uit Hölderlins brieven. De technische vernieuwingen die Hölderlin introduceerde, diens nadruk op het ambachtelijke van het dichterschap en zijn poëticale reflecties komen nauwelijks aan bod, Vansina’s aanpak is ahistorisch en negeert het radicale modernisme van Hölderlins werk. Vansina raadt de lezer van zijn boek aan om ook een ander boekje te kopen, een kleine selectie uit de poëzie van Hölderlin, vertaald door Wies Moens en uitgegeven bij dezelfde uitgever, Wiek Op (vgl. Brems & Ceuppens 2014) – de tweede Hölderlinpublicatie van 1943.
Wies Moens (1898–1982) behoorde, samen met Paul van Ostaijen, in de jaren 1920 tot de avant-garde van de Nederlandstalige expressionistische poëzie. In de jaren dertig echter ging Moens meer en meer traditioneel schrijven en kwam voor hem het nationale karakter van literatuur centraal te staan. Hij schreef zijn opvattingen daarover op in zijn essay Nederlandsche letterkunde van volksch standpunt gezien, een werkje dat sterk doet denken aan Josef Nadlers beruchte – en door Moens terloops geciteerde – Literaturgeschichte der deutschen Stämme und Landschaften (1912–1928, herzien als Literaturgeschichte des deutschen Volkes, 1938–1941). Het criterium voor een ‘nationale’ literatuur is volgens Moens niet de taal, maar veeleer de culturele en raciale eigenheid van een volk, dat Moens als een organisch geheel ziet. Zo kan hij Nederlandstalige auteurs uit Nederlands-Indië of Nederlandstalige joodse auteurs uitsluiten. In Moens’ redenering is er ook geen vertaling mogelijk tussen talen en volkeren die niet verwant zijn, en hij heeft het dan in de eerste plaats over Duits en Frans, die volgens hem volstrekt incompatibel zijn. Moens geeft als voorbeeld van die onvertaalbaarheid het Duitse woord Geist. In het Nederlands valt dat te vertalen als ‘geest’, maar het Franse woord esprit is iets totaal anders (Moens 1941: 19). Duits en Nederlands mogen dan volgens Moens onderling vertaalbaar zijn, toch vindt hij het belangrijk te benadrukken dat Nederlandstaligen niet gelijk te stellen zijn aan Duitstaligen. Hij erkent de verwantschap tussen de twee volkeren en zegt zelfs dat ‘(e)enzelfde bloed in ons (werkt)’ (Moens 1942: 22), maar hoe de verhoudingen juist liggen, krijgt hij maar moeilijk uitgelegd. Deze spagaat tussen enerzijds de verwantschap met Duitsland en anderzijds de Vlaamse eigenheid maken Vlaamse auteurs met een pangermaans gedachtegoed overigens voortdurend; eind negentiende, begin twintigste eeuw trachtten culturele actoren als Pol De Mont of Omer Wattez Duitse literatuur in Vlaanderen, Vlaamse cultuur in Duitsland bekend te maken, soms met behulp van vertalingen, vaak ook met originele teksten, omdat ze verwachtten dat de taal geen hinderpaal zou vormen (vgl. Behets 1963, Yammine 2011).
De ideologische stellingname van Moens, waarbij hij literatuur beschouwt als de uitdrukking van een volksgeest, heeft wellicht ook zijn belangstelling voor het werk van Hölderlin gewekt. Voor zijn bundel vertaalde poëzie uit 1943 schreef Moens een kort voorwoord, waarin hij de helende kracht van Hölderlins poëzie benadrukt, en het potentieel om eenheid en harmonie te creëren. Hij vermeldt uiteraard ook het volksverbonden en het Duitse karakter van Hölderlins poëzie.
Opvallend genoeg ontbreken in deze kleine bundel van slechts tien gedichten de bekende gedichten ‘Gesang des Deutschen’, ‘An die Deutschen’ en ‘Germanien’, net die gedichten die in het bovenvermelde Franse rapport over de keuze van Beißner beoordeeld werden als (te) patriottisch. ‘De dood voor het vaderland’ (orig. ‘Der Tod fürs Vaterland’) staat er wel in, net als twee andere gedichten die op allegorische wijze Moens’ ideeën konden uitdrukken: ‘Geboeide stroom’ (‘Der gefesselte Strom’) en ‘De eiken’ (‘Die Eichbäume’), die allebei het toekomstbeeld schetsen van een harmonieuze gemeenschap van vrije geesten. Een voorbeeld:
Aus den Gärten komm’ ich zu euch, ihr Söhne des Berges!
Aus den Gärten, da lebt die Natur geduldig und häuslich,
Pflegend und wieder gepflegt mit dem fleißigen Menschen zusammen.
Aber ihr, Ihr Herrlichen! steht, wie ein Volk von Titanen
In der zahmeren Welt und gehört nur euch und dem Himmel,
Der euch nährt’ und erzog und der Erde, die euch geboren.
Keiner von euch ist noch in die Schule der Menschen gegangen,
Und ihr drängt euch fröhlich und frei, aus der kräftigen Wurzel,
Unter einander herauf und ergreift, wie der Adler die Beute,
Mit gewaltigem Arme den Raum, und gegen die Wolken
Ist euch heiter und groß die sonnige Krone gerichtet.
Eine Welt ist jeder von euch, wie die Sterne des Himmels
Lebt ihr, jeder ein Gott, in freiem Bunde zusammen.
Könnt’ ich die Knechtschaft nur erdulden, ich neidete nimmer
Diesen Wald und schmiegte mich gern ans gesellige Leben.
Fesselte nur nicht mehr ans gesellige Leben das Herz mich,
Das von Liebe nicht läßt, wie gern würd’ ich unter euch wohnen!
Uit de hoven kom ik tot u, o zonen der bergen!
Uit de hoven waar leeft de natuur, geduldig en huislijk,
Zorgend en lieflijk verzorgd, met de vlijtige menschen tezamen.
Gij echter, heerlijken, rijst als een volk van Titanen
Boven ‘t gedweeë, behoort slechts uzelf en den hemel
Die u voedd’ en u optrok, en de aarde die u gebaard heeft.
Geen van u is nog ter school gegaan bij de menschen
En, vroolijk en vrij, zoo schiet uit den krachtigen wortel
Gij onder elkaar naar omhoog, en als de arend zijn buit
Grijpt gij de ruimte met machtigen greep, en uw kroon,
Uw zonnige kroon, heft gij vreugdig en fier naar de wolken.
Een wereld is ieder van u, als de sterren des hemels
Leeft gij, ieder een god, tot een bond der vrijen vereenigd.
Kon ik de knechtschap maar dulden, jaloersch op dit woud
Werd ik nooit en ‘k vlijde mij graag aan’t gezellige leven.
Boeide aan ‘t gezellige leven niet langer dit hart mij,
Dat liefde steeds zoekt, hoe gaarne wou’k onder u wonen!
Daarnaast treffen we in deze bundel enkele van Hölderlins meest bekende gedichten aan: ‘Hyperion’s Lied’ (‘Hyperions Schicksalslied’); ‘Aan de schikgodinnen’ (‘An die Parzen’) en ‘Thuiskomst’ (‘Heimkunft’). In Moens’ boekje zien we hoe hij zijn ideeën over (on)vertaalbaarheid in de praktijk omzet: het is wel degelijk mogelijk (en zelfs wenselijk) om de Duitse dichter Hölderlin in het Nederlands te vertalen, want beide volkeren zijn verwant, net als hun talen. Is het in dat opzicht veelzeggend dat hij de hierboven genoemde gedichten met het woord ‘Duits’ in de titel niet opneemt in zijn selectie? Ook al gebruikt Hölderlin dat woord op een heel complexe manier, toch zou het kunnen dat hij daarmee, ook voor Vlamingen, onvertaalbaar wordt.
In zijn voorwoord stelt Moens verder dat Hölderlin Duitsland bedoelt wanneer hij Griekenland schrijft. Dat doet hij in navolging van Cyriel Verschaeve in één van diens radiotoespraken: ‘Daarom lijkt Germanië in Hölderlin’s vizioen het voorbeschikte land om Griekenland te doen herboren worden’ (Verschaeve 1944: 79). Moens benadrukt ook dat Hölderlin niet enkel in woorden geloofde, maar ook in daden. Daarom, vindt Moens, is hij belangrijk voor ‘ons’, ‘op dit moment’. Dat ‘ons’ verwijst naar het Vlaamse volk, het doelpubliek van deze vertaling, maar het verwijst ook naar een gemeenschap van Vlamingen en Duitsers. Sterker nog, deze vertaling moet ertoe bijdragen dat zo’n gemeenschap (zo’n ‘wij’) tot stand komt. De woorden ‘op dit moment’ zijn typisch voor dit soort discours: ze drukken de idee uit dat ‘nu’ een keerpunt is in de geschiedenis van de westerse beschaving. Het gevoel een ‘moment’ te beleven hangt nauw samen met een gevoel van tijdloosheid: in de nationaalsocialistische eschatologische tijdsbeleving is het ‘nu’ in feite het moment waarop de tijd afloopt, het moment waar de tijd altijd al naartoe ging, het einde van de geschiedenis.
De derde bundel met Hölderlingedichten die in 1943 verscheen, was van de hand van vertaler Jozef De Belder (1912–1981), net als Moens zelf een dichter, maar veel minder bekend dan Moens. De Belder studeerde in 1935–1936 gedurende twee semesters kunstgeschiedenis en filosofie aan de universiteit van Marburg an der Lahn. Ook daarvoor al had hij belangstelling voor Duitse poëzie: vooral Rilke was voor hem een inspiratiebron. Tijdens de bezetting werkte De Belder regelmatig mee aan een aantal Duitsgezinde kranten en organisaties, vooral bij de Duits-Vlaamse vereniging DeVlag, die er pangermaanse opvattingen op nahield (vgl. Brems 2014). Net als veel andere Vlaamse intellectuelen die hadden gecollaboreerd met de Duitsers werd hij in juni 1944 in allerijl naar het Duitse Lüneburg geëvacueerd. Hij keerde echter in 1945 naar België terug, werd gearresteerd en werd tot drie jaar gevangenisstraf veroordeeld. De rechtszaak tegen hem was vooral gebaseerd op het gedicht ‘Ode aan de Führer’ dat De Belder in 1944 had gepubliceerd (vgl. Brems 2014). Dat gedicht herinnert in zijn toon en woordkeuze aan Hölderlin, maar dan in een kitschversie waarin de Führer tot een soort messias gestileerd wordt. De eerste strofes luiden:
Uit schemerleven in den hellen dag getreden
richtt’ ik mijn wankele stappen, mijne schreden
naar ’t klare licht. En nu, dat weggegleden
het duister is, nu sta ik in het leven
van elken dag en zie U klaar voor mij,
mijn land, mijn volk en gij
die voor me werd een Genius, voor mij
een vader, gij die trouw en sterk
de kroon zet op het duizendjarige werk
van allen die, hun bloed getrouw, geleden,
gestreden hebben en die nu in ’t heden
herrijzen in de zonen van mijn land, het schoone,
het schoonste op de aarde: mijn land, tot ’t Rijk,
door U, die Führer zijt, heropgeroepen
voor ons die zien plots en begrijpen
den zin van ’t leven en die wijden
voortaan hun werk weer aan de groote taak
van U, met U, om samen uit den slaap
te doen ontwaken allen die nog droomen
van stille grootheid, die hun blonde zonen
een beter land beloofden dan het hunne was.
[Het is nu avond en in ’t groene gras
der weide speelt mijn kind met ’t kleine schaap
terwijl ik, schrijf dit, en een landman gaat
naar huis toe langs het korenpad.
Oh, dankbaar ben ik U omdat
wij ook dit kalme avondbeeld
aan U te danken hebben, want geheeld
hebt gij de wonden die de vijand sloeg
in ons, de onheilstichter, die bedreigd U had,
Uw werk, dit Rijk, mijn stille avondpad.]
De idylle in de tweede strofe gebruikt beelden uit gedichten als ‘Abendphantasie’ of ‘Wie wenn am Feiertage’; de beginregels herinneren aan de reeds vermelde odes ‘Die Eichbäume’ of ‘Der gefesselte Strom’, met het nogal cruciale verschil dat hier niet natuurkrachten, maar wel Adolf Hitler aangesproken wordt. Blijkbaar was voor De Belder de poëzie van Hölderlin geschikt om als mal te dienen voor een gedicht over de Führer. Zo schreef hij zich in in de nationaalsocialistische Hölderlincultus.
De bundel vertalingen van De Belder vertoont evenwel nergens sporen van een expliciet nationaalsocialistische agenda, zijn selectie van gedichten is voorspelbaar, zijn vertaling onopmerkelijk. Het essay dat de 21 vertalingen begeleidt, is erg oppervlakkig en is gebaseerd op algemeen toegankelijke bronnen over het werk en de figuur van Hölderlin. Net als in Vansina’s studie en in zowat de hele nationaalsocialistische Hölderlinverering presenteert ook De Belder Hölderlin als een ziener, als een profeet in de romantische traditie. Er is nauwelijks aandacht voor de politieke betekenis of het radicaal moderne van Hölderlins poëzie. Interessant is wel dat De Belder Hölderlin niet enkel als een Duits icoon, maar ook als een Europese schrijver typeert: hij vindt hem ‘de heerlijkste […] uit de Westersche literatuur’.
De Belders boek mag dan al, anders dan zijn ‘Ode’, ideologisch neutraal geweest zijn, de uitgeverij, Die Poorte, had wél een duidelijke politieke agenda: oprichter Antoon Thiry wilde buitenlandse werken vertalen in het ‘Vlaams’ (in plaats van in het Nederlands) om zo de verschillende aard van Vlaanderen en Noord-Nederland te benadrukken en beter uiting te geven aan de verwantschap met Duitsland (vooral met de Nederduitsers). Thiry’s vertaalpolitiek was nationaalsocialistisch gekleurd, zijn bedrijf werd in het collaborerende blad DeVlag in 1943 genoemd als ‘Nationaalsocialistisch Uitgeversbedrijf: Die Poorte’ (Brems & Ceuppens 2016).
De vertaling van De Belder werd overigens erg kritisch onthaald. In Het Vlaamsche Land van 11 juli 1943 maakte Frans Buyle het voorwoord met de grond gelijk. Hij verweet De Belder ‘gemis aan voldoende artistiek inzicht en intuïtief vermogen, om over een magistrale figuur als Hölderlin het woord te voeren’ (Buyle 1943). Het essay van De Belder getuigde volgens Buyle van ‘een haast onbegrijpelijk gebrek aan goeden smaak’, hij vond er ‘afschuwelijke wansmakelijkheden’ in. ‘Niet alleen is het voorwoord van De Belder een vergissing, maar ook wat de vertaling der enkele gedichten betreft, blijft hij heel wat onder de maat […] Slechts iemand met diep begrip en groote artistieke gaven is in staat het werk van Hölderlin in vertaling recht te laten wedervaren.’ Buyle zei zelfs dat De Belder niet alleen Hölderlin vervalste, maar dat hij ook zijn eigen werk devalueerde. In Boekengids schreef Dirk Vansina dat ‘de inleiding krioelt van onnauwkeurigheden en vergissingen’. Hij wees ook op de ‘slordige vernederlandsching […] Van de muziek en de magie van het Hölderlinsch vers is niets overgebleven.’ Toch werden De Belders Hölderlinvertalingen ook lang na de oorlog heruitgegeven, wat het apolitieke karakter ervan nog eens aantoont.
De creatie van een Duits-Vlaams collectief geheugen
Elk van deze drie publicaties was dus ideologisch te situeren als Duitsvriendelijk, vooral door de publicatiecontext en de betrokken actoren. De uitgevers kwamen uit nationaalsocialistische kringen, de vertalers zelf waren op z’n minst sympathisanten. De begeleidende teksten waren zeker geen politieke pamfletten, ze namen een bestaand (Duits) Hölderlindiscours over. De kritische receptie was soms explicieter politiek en actueel: daar werd er de nadruk op gelegd dat het voor het Vlaamse volk belangrijk was om Hölderlin te leren kennen in het kader van de nationaalsocialistische agenda.3
Je zou ook kunnen stellen dat het de bedoeling was Hölderlin deel te laten worden van een soort gemeenschappelijk Vlaams-Duits collectief geheugen. Zoals Leerssen en Rigney (2014: 18) voor de negentiende eeuw hebben aangetoond, kunnen herdenkingen van dichters de banden tussen volkeren helpen aanhalen, en vertalingen kunnen daarin een voorname rol spelen. Dat bepaalde teksten van Hölderlin zelfs onvertaald aan het Vlaamse publiek gepresenteerd werden, wijst op een onproblematische benadering van een cultuurverschil, dat er eigenlijk geen mocht zijn – Vlaanderen en Duitsland waren immers van oudsher verwant, of zelfs één. Door Hölderlin als vergeestelijkte en ahistorische figuur voor te stellen, konden de betrokken actoren – vertalers, uitgevers, academici – hem makkelijk laten uitgroeien tot een gemeenschappelijke waarde.
Noten
1 Hölderlin was wel al bestudeerd en vertaald door Albert Verwey, die onder invloed stond van de Duitse dichter Stefan George, tot wiens entourage ook von Hellingrath behoord had. Zie Verwey 1907.
2 Max Ittenbach was in de oorlogsjaren het paradepaardje van het Duitse ‘gastprofessorenprogramma’ aan de universiteit van Gent. Hij gaf Duits en hoopte ‘eine Gruppe von Menschen herauszuziehen [sic] die sich zur Waffen-SS melden’. De Militärverwaltung pronkte met de ‘massgeblichen Mitarbeit von Herrn Prof. Ittenbach’. Hij heeft in het Hölderlinherdenkingsjaar enkele lezingen over Hölderlin gegeven in Nederland en een bijdrage over de auteur geschreven in De Schouw, het nationaalsocialistische tijdschrift van de Nederlandse Kultuurkamer. Hij berichtte daar zelf over in zijn jaarlijkse rapport voor de Gruppe Kultur. Over Ittenbach als gastprofessor, zie verder Martin 1985.
3 Dat betekent niet dat Hölderlin na de Tweede Wereldoorlog in Vlaanderen taboe geworden zou zijn, integendeel: er bleven vertalingen verschijnen, en Hölderlin werd– onder meer in het spoor van het Franse poststructuralisme van de jaren tachtig en negentig – ook verder druk bestudeerd.
Bibliografie
Albert, Claudia. 1994. Deutsche Klassiker im Nationalsozialismus. Schiller – Kleist – Hölderlin. Stuttgart: Metzler.
Behets, J. 1963. ‘De breuk tussen de Vlaamse Bewegers en de Pangermanisten (1887–1907)’, Wetenschappelijke Tijdingen, 23:10, p. 451–463.
Brems, Elke. 2014. ‘Voor mij een vader. Maurice Gilliams verdedigt J.L. de Belder’, Zacht Lawijd, 13:4, p. 70–91.
Brems, Elke & Jan Ceuppens. 2016. ‘Konstruktionen einer Erinnerungsgemeinschaft. Deutsch-flämische Kulturvermittlung und die Hölderlin-Gedenkfeiern 1943’, in: Dörte Andres, Julia Richter & Larissa Schippel (eds), Translation und “Drittes Reich”. Menschen – Entscheidungen – Folgen. Berlin: Frank & Timme, p. 257–275.
Bruinsma, Ernst, Hans Renders, Lisa Kuitert & Brigitte Slangen (eds.). 2006. Inktpatronen: de Tweede Wereldoorlog en het boekbedrijf in Nederland en Vlaanderen. Amsterdam: De Bezige Bij.
Buyle, Frans. 1943. ‘Bewondering en disharmonie’ Het Vlaamsche Land, 11–12 juli 1943.
De Belder, Jozef. 1943. Friedrich Hölderlin, Gedichten en fragmenten. Antwerpen: Die Poorte.
Fincoeur, Michel. 1999. ‘De uitgeverswereld tijdens de Tweede Wereldoorlog’, in: Dirk De Geest, Paul Aron & Dirk Martin (eds.), Hun kleine oorlog. Leuven/Brussel: Peeters/SOMA.
Kahlefendt, Nils. 1993. ‘“Im vaterländischen Geiste...” Stuttgarter Hölderlin-Ausgabe und Hölderlin-Gesellschaft (1938–1946)’, in: Werner Volke (ed.), Hölderlin entdecken. Lesarten 1826–1993. Tübingen: Hölderlin-Geselschaft, p. 115–163.
Leerssen, Joep & Ann Rigney. 2014. Commemorating Writers in Nineteenth-Century Europe. Nation-Building and Centenary Fever. London: Palgrave Macmillan.
Lehmann, Hartmut & Otto Gerhard Oexle (eds.). 2004. Nationalsozialismus in den Kulturwissenschaften. Göttingen: Vandenhoeck und Ruprecht.
Martin, Dirk. 1985. De Rijksuniversiteit Gent tijdens de bezetting 1940–1944. Leven met de vijand. Gent: Archief RUG.
Moens, Wies. 1941. Nederlandsche letterkunde van volksch standpunt gezien. Brugge: Wiek Op.
Moens, Wies. 1942. Onze volksche adel. Antwerpen: Volk en staat.
Moens, Wies. 1943. Hölderlin 1770–1843. Tien gedichten vertaald door Wies Moens. Brugge: Wiek Op.
Tgahrt, Reinhard. 1983. ‘Hölderlin im Tornister’, in: B. Zeller (ed.), Klassiker in finsteren Zeiten 1933–1945. Eine Ausstellung des Deutschen Literaturarchivs im Schiller-Nationalmuseum Marbach am Neckar. Marbach: Deutsche Schillergesellschaft.
Van linthout, Ine. 2012. Das Buch in der nationalsozialistischen Propagandapolitik. Berlin: De Gruyter.
Vansina, Dirk. 1943. Hölderlin. Brugge: Wiek Op.
Vansina, Dirk. 1943. ‘23.308 de Belder, J.L.’, in: Boekengids.
Verbeeck, Ludo. 1990. ‘Verschaeve over Friedrich Hölderlin. Met een blik op een stuk Hölderlin-receptie in Vlaanderen’,Verschaeviana. Jaarboek 1990–1991. Colloquiumnummer: literaire en esthetische receptie omtrent Verschaeve. Brugge: Jozef Lootensfonds, p. 121–151.
Verschaeve, Cyriel. 1944. Eeuwige gestalten bij vijf gedenkdagen. Brugge: Zeemeeuw.
Verwey, Albert. 1907. ‘Studies in Hölderlin’, De Beweging, 3, p. 253–284.
Yammine, Bruno. 2011. Drang nach Westen. De fundamenten van de Duitse Flamenpolitik (1870–1914). Leuven: Davidsfonds.