Dit jaar is het honderd jaar geleden dat Tsjechoslowakije als zelfstandige staat uit de ruïnes van de Oostenrijks-Hongaarse Dubbelmonarchie verrees. De onafhankelijkheid van het land betekende, met name in het Tsjechische gedeelte, een belangrijke impuls voor het literaire leven: nieuwe tijdschriften en uitgeverijen zagen het licht en de avant-gardecultuur vierde hoogtij. Het interbellum was ook de tijd waarin Tsjechische schrijvers, dankzij vertalingen, voor het eerst een internationale doorbraak kenden. Jaroslav Hašek met De lotgevallen van de brave soldaat Švejk en Karel Čapek met zijndystopische toneelstukken en romans groeiden in korte tijd uit tot gecanoniseerde vertegenwoordigers van de ‘wereldliteratuur’. Beide auteurs genieten ook vandaag bekendheid in het Nederlandse taalgebied – vooral Čapek dan, van wie Irma Pieper regelmatig een nieuwe roman vertaalt of hervertaalt. Toch debuteerde in de jaren twintig een schare aan getalenteerde Tsjechische schrijvers die bij ons nauwelijks gelezen worden, in de eerste plaats omdat er weinig of geen vertalingen voorhanden zijn. Voor Vladislav Vančura (1891–1942) komt daar nu – zo valt te hopen – wellicht verandering in. In 2017 verschenen bij Pegasus twee boeken van hem, als derde en vierde uitgave in de recent gelanceerde serie OOST!: de novelle Een grillige zomer (Rozmarné léto, 1926) en drie verhalen die werden ondergebracht in de bundel Herberg ‘De goede luim’ (Dobrá míra, 1931). In beide gevallen tekende Kees Mercks voor de vertaling. Volgens mij is vooral Een grillige zomer een uitdaging voor vertalers, vanwege de stilistische eigenaardigheden (inderdaad: grillen, bokkesprongen) die het boek kenmerken. Slaagt de Nederlandse vertaler erin Vančura’s stijl over te brengen, dan ontstaat een manier van spreken of schrijven die we niet kennen van de Nederlandse literaire traditie.
Vladislav Vančura was een van de medeoprichters van Devětsil, de belangrijkste groepering van de Tsjechische literaire avant-garde. De beweging werd gedomineerd door dichters, maar Vančura zelf wijdde zich uitsluitend aan proza en drama. Naast toneelstukken, korte verhalen en de reeds genoemde novelle schreef hij negen romans, waarvan de eerste – De bakker Jan Marhoul (1924) – tot voor kort het enige in het Nederlands vertaalde werk van hem was.1 Het verhaal van de goedmenende verpauperde bakker die ten onder gaat aan het materialisme van de maatschappij waarin hij leeft, laat Vančura’s antikapitalistische wereldvisie zien, die hij deelde met de meeste andere Tsjechische avant-gardeschrijvers van zijn generatie (velen van hen waren lid van de Communistische Partij, reeds lang voordat deze de alleenheerschappij opeiste). In de lente van 1942 werd de schrijver vanwege zijn rol in de communistische verzetsbeweging opgepakt en gemarteld door de Gestapo en gefusilleerd door leden van de SS.
De meeste van Vančura’s prozateksten dragen nochtans geen uitgesproken politiek karakter. Dat geldt zeker ook voor de luchtige novelle Een grillige zomer, hoewel we er een milde satire op kleinburgerlijke moraal in kunnen lezen. De plot laat zich vrij eenvoudig samenvatten. Drie vrienden – een badmeester, een kanunnik en een militair – vieren vakantie aan de rand van een rivierzwembad in het (fictieve) stadje Krokovy Vary. De rust in het slaperige stadje wordt verstoord door de komst van een rondreizende circusartiest in het gezelschap van een bloedmooie assistente. Alle drie de mannen proberen haar op hun manier te versieren, maar dat loopt telkens op niets uit. De echtgenote van de badmeester trekt voor een poosje in bij de circusartiest, eveneens zonder happy end. Het leven herneemt zijn gewone gangetje. Uiteindelijk lijken de artiest en zijn helpster nog de gelukkigsten, want zoals de vrouw van de badmeester aan het einde verzucht: ‘wat is het toch mooi als je vuur kunt toveren en de wijde wereld rondtrekt om met kleine ronde balletjes te mogen jongleren’ (103).
Meer dan de handeling zijn het de dialogen die de aandacht trekken en de verbeelding prikkelen. In korte hoofdstukken (gemiddeld een bladzijde lang) praten de drie vrienden hoogdravend over diverse, meestal vrij alledaagse onderwerpen, ze kijven en delen elkaar steken onder water uit. Het opmerkelijkste – en datgene wat de stijl van deze novelle haar vernieuwende, experimentele karakter verleent – is het gebruik van archaïsche woorden en constructies, al dan niet aangelengd met spreektalige twintigste-eeuwse uitdrukkingen. De personages bezigen dit hybride register in dezelfde mate en ook de verteller maakt er gebruik van. Op stilistisch vlak ontstaat een carnavaleske vermenging van ‘hoog’ en ‘laag’, waarover de Tsjechische literatuurhistoricus Mojmír Grygar schreef: ‘Bij Vančura spreken de bedelaars de taal van de koningen en heeft de scepter de vorm van een bedelstaf.’2 François Rabelais was dan ook een van de lievelingsschrijvers vančura.3
Kees Mercks is er uitstekend in geslaagd om de verschillende registers in het Nederlands aan te boren. Wat de archaïsmen in de Tsjechische tekst betreft, is men geneigd aan de barokke, zeventiende-eeuwse schrijftaal te denken, maar volgens mij hadden veel van deze uitdrukkingen ook heel goed in negentiende-eeuwse literatuur gebruikt kunnen zijn. Mercks hoefde dus niet per se zijn toevlucht te nemen tot het Nederlands van Vondel. Terecht gebruikte hij omslachtige, enigszins protserige en tegelijk doorgaans galante formuleringen, bijvoorbeeld aan het begin van het verhaal, wanneer de badmeester misnoegd vaststelt dat het een kwakkelzomer wordt: ‘“Deze trant van een zomer”, sprak hij ten slotte, zich van het celsiusapparaat afwendend, “komt me nogal ongelukkig voor.”’ (9) Heel vaak komen constructies voor met gerundia, die ook in het Tsjechisch van bijna honderd jaar geleden een archaïsche bijklank hebben. Mercks zet die getrouw om: ‘een blik door het raam werpend’ (48), ‘het met hem eens zijnde’ (68) en, door de hele tekst heen, als cement tussen dialogen en handelingen: ‘Dit gezegd hebbende,…’. In sommige gevallen heeft die omslachtigheid minder met lexicon of grammatica te maken dan met een vorm van vervreemdende logica. Wanneer een groepje jonge vrouwen bij het rivierzwembad verschijnt, spreekt de badmeester bewonderend over ‘deze vrouwspersonen, die de afgelopen vijf jaar de dertig nog niet gepasseerd zijn’ (24). Naast dergelijke uitdrukkingen, die naar modernistisch recept het leesproces vertragen en ‘desautomatiseren’, komt ook aanzienlijk recentere taal voor, zowel in de brontekst als in de doeltekst. Voorbeelden daarvan zijn bastaardvloeken: ‘jeminee’, ‘jezusmina’, ‘verdikkeme’.
Als één stilistisch procedé in Een grillige zomer rechtstreeks naar barok en maniërisme verwijst, zijn het de pleonasmen, zoals ‘dood en gestorven’ (over het Latijn, 20) en ‘de benen te nemen en weg te vluchten’ (83). Op een interessante manier hangt Mercks’ tekst daardoor samen met zijn eigen, in 2016 gepubliceerde vertaling van Het labyrint van de wereld, van de zeventiende-eeuwse Tsjechische pedagoog en filosoof Jan Amos Comenius. De mooiste gevallen zijn die met rijm, waarvan Mercks in zijn Comeniusvertaling reeds virtuoze voorbeelden liet zien, zoals ‘bespattend en benattend’ of ‘verneukt en gebeukt’. In zijn nawoord bij laatstgenoemde vertaling heeft hij het over ‘doubletten’, die hij als volgt definieert: ‘woordcombinaties die of door betekenis overeenkomen of juist verschillen, maar die door woorddeel- en/of klankherhaling met elkaar verbonden worden’.4 Inderdaad, ook in Een grillige zomer demonstreert Mercks – net als Vančura – geslaagde staaltjes van doubletkunst met klankherhaling: ‘kracht, zoals die uit een gezond lichaam spuit en spruit’ (19), ‘als hij die [regels] zou laken of kraken’ (24), ‘ik heb hem daar nooit toe aangespoord of aangezet’ (21).
Klankherhaling komt in de vertaling ook in andere gedaanten voor, namelijk in alliteraties (‘leuterende letters’ (11), ‘vervloekte vlonder’ (25) etc.) en in paronomasie. Van dit laatste is het doublet ‘gebelgd en verbolgen’ (79) een goed voorbeeld, maar ook de bewoordingen waarin de vrouw van de badmeester haar eega vervloekt vallen hieronder: ‘een lubber die buitenshuis zijn gerief zoekt, terwijl het in zijn eigen huis toch zo gerieflijk is!’ (51). In de Tsjechische tekst is er sprake van een lubber die ‘de vlerk [peroutku] van een ander opzoekt, terwijl er thuis veren [peří] in overvloed zijn’.5 De combinatie ‘gerief’-‘gerieflijk’ is hier een mooie vondst.
Zoals bekend, kan humor vertalen knap lastig zijn. Dit laatste is beslist het geval in deze novelle, die we onder meer vanwege de discrepantie tussen stijl en inhoud een burleske mogen noemen. Van de vertaler worden in dat geval zowel kunde en deskundigheid als ook ‘kunstjes’ verwacht. Kees Mercks’ woordenschat en gevoel voor register enerzijds en zijn creatieve doubletten en overige klankherhalingen anderzijds laten dit duidelijk zien. De vertaler van Vančura is een circusartiest die jonglerend en koorddansend de Tsjechische tekst naar het Nederlands brengt.
Vladislav Vančura, Een grillige zomer. Uit het Tsjechisch vertaald door Kees Mercks. Amsterdam: Pegasus, 2017.
Noten
1 Vladislav Vančura, De bakker Jan Marhoul. Uit het Tsjechisch vertaald door D.P. Peet. Den Haag: Kruseman, 1969.
2 Geciteerd in Walter Schamschula, Geschichte der tschechischen Literatur. Band III: Von der Gründung der Republik bis zur Gegenwart, Köln/Weimar: Böhlau, 2004, p. 148.
3 Milan Blahynka, Vladislav Vančura, Praha: Melantrich, 1978, p. 137.
4 Kees Mercks, ‘Verantwoording en dankwoord’, in: Jan Amos Comenius, Het labyrint van de wereld en het paradijs van het hart. Uit het Tsjechisch vertaald door Kees Mercks, Nijmegen/Leusden: Vantilt/Comenius Leergangen, 2016, p. 232.
5 Vladislav Vančura, Spisy, I, Praha: Československý spisovatel, 1985, p. 161.