In de twee laatste decennia van de achttiende eeuw ging in de Republiek de bewondering voor de Duitse cultuur samen met kwellende oordelen over de inferioriteit van de eigen cultuur.1 In die jaren werd het fundament gelegd voor het idee dat het best uitgedrukt is in de boutade dat men, als de wereld zou vergaan, het beste naar Nederland kon verhuizen, omdat daar alles vijftig jaar later gebeurde.2 Niet alleen Nederlanders gaven af op hun eigen cultuur, ook Duitsers spraken misprijzend over de Nederlandse cultuur. Die bij herhaling door derden vastgestelde minderwaardigheid en achterlijkheid van Nederland en de Nederlandse cultuur kon in de Republiek altijd op irritatie rekenen: slechts wie bevooroordeeld was en de Nederlandse literatuur en beschaving niet kende, kon tot een dergelijk negatief oordeel komen. Nederlanders mochten zichzelf kritisch beschouwen, maar kritiek vanuit het buitenland werd niet op prijs gesteld.
De bewondering voor het Duitse denken en schrijven bleek intussen duidelijk uit de enorme vloed van vertalingen van Duitse boeken in het Nederlands. In de jaren die volgden werd zo veel vertaald dat van een mode gesproken werd. Een mode die op kritische commentaren mocht rekenen. In 1782, in de voorrede bij hun Historie van mejuffrouw Sara Burgerhart, schreven Betje Wolff en Aagje Deken dat het vertalen een grote vlucht had genomen en dat het voor vaderlandslievenden ongemakkelijk was te moeten constateren ‘dat verre het grootste getal goede Boeken vertalingen zyn’ (1980: dl. 1, 106). Niets mis met het vertalen, maar Nederlanders moesten niet geloven ‘dat geen Vaderlandsche pen Werken van smaak schryven kan’. Op het titelblad van hun roman lieten de schrijfsters aantekenen dat hun werk geen vertaling was. De ontkenningen, stellig bedoeld als litotes, vestigden de aandacht juist op het tegenovergestelde.
Bewondering en ergernis streden ook om voorrang in de geschiedenis van de Nederlandse literatuur die Jakob van Dijk in 1792 wel een bekroning, maar geen uitgave opleverde. Hij sprak van een wonder dat ‘de Hoogduitsche Poëzij aan de vergetelheid en ruwheid onttrokken’ had. In dezelfde zin al maakte de lof plaats voor blaam: dat wonder had ‘zwetsende Journalisten in Duitschland’ ertoe verleid te denken dat ‘zij de geheele wereld hadden overwonnen’. Hoe misplaatst was het niet dat het ‘goedhartig Nederland, dat als een oudere en bijna volwassene zuster in de Poëzij het regt had om Duitschland aan den leiband te houden’, het ‘eerstgeboorteregt’ verwaarloosde en zich door ‘de jongste zuster’ de wet liet voorschrijven. De ergernis over de degradatie van Nederland verhult nog maar nauwelijks de overtuiging dat Nederland eigenlijk superieur is. Van Dijk legde een relatie tussen de overdreven verering van vertaalde werken en de ‘verduistering van den roem der Vaderlandsche Dichters en dichtstukken’.3
Die gespannen sfeer bereikte tegen het einde van de achttiende eeuw een kookpunt in het betoog getiteld ‘Nodige verweering tegen Hoogduitschen laster’. Dat verweerschrift opent met de litotes dat ‘nooit zeldzaam geweest is […] dat Duitschers de Hollandsche natie tot het voorwerp van hunne bespotting gemaakt hebben’ (Anoniem 1799: 459). Nooit zeldzaam, heel vaak dus. In de rest van het betoog overwegen gekwetstheid en zelfmedelijden. Nederland kruipt in het ei van Calimero.4
In deze decennia, waarin voor Nederlanders het vertalen uit het Duits steeds minder waardevrij werd, ligt de loopbaan van Gerrit Paape (1752–1803) als vertaler.5 Paape ontwikkelde zich in zijn schrijvend leven tot een van de geestigste schrijvers die de Nederlandse literatuur kende (en kent). Zeker in zijn satirische romans vindt de rumoerige en revolutionaire tijd, die hij afwisselend met overgave én met afstand beleefde, een kritische beschrijving die elders in de Nederlandse literatuur vergeefs gezocht wordt. Over zijn leven tot 1792 schreef hij, uitvoerig en al evenmin waardevrij, in zijn autobiografie Mijne vrolijke wijsgeerte in mijne ballingschap (Paape 1996). Op het moment van het schrijven ervan verbleef Paape, als gebannen patriot, in Duinkerken in ballingschap en met zijn autobiografie richtte hij zich tot zijn landgenoten in zijn gewezen vaderland.
De autobiografie bestaat uit twee delen, die overigens zeer met elkaar vervlochten zijn. Het boek geeft een zelfportret van de schrijver als montere filosoof, die het met een vast gemoed heeft opgenomen tegen rampspoed en die – al is hij geslagen door verbanning – zijn vaderland trouw blijft. Daarnaast biedt de autobiografie een beschrijving van de voorbije levensjaren, die – en daarin schuilt de vervlechting – Paape hebben gemaakt tot de vrolijke wijsgeer die hij nu beweert te zijn. In de beschrijving van zijn leven is het gedeelte over de ontwikkeling van zijn schrijverschap misschien wel het interessantst.
Paape beschrijft hoe hij, van geringe komaf, zich langs de wegen van de poëzie en genootschappelijkheid wist te bevrijden uit de kluisters van maatschappelijke immobiliteit. Als plateelschilder in Delft mocht hij niet veel loopbaan verwachten, maar toen hij zijn gedichten naar een dichtgenootschap in Den Haag stuurde, werd hij enthousiast welkom geheten en mocht hij rekenen op steun van Haagse en Delftse dichtliefhebbers. Een van hen was Wybo Fijnje, voormalig doopsgezinde leraar die in Delft was neergestreken om er de uitgave van de Delftse krant, de Hollandsche Historische Courant, voor zijn rekening te nemen. Fijnje had een zwak voor de steeds zelfbewustere Paape, zeker toen deze na een conflict ontslagen was als plateelschilder en zich met een veelvoud aan kleine baantjes in leven moest zien te houden.
In zijn autobiografie beschrijft Paape, daarbij duidelijk geïnspireerd door de in zijn jeugd verslonden christelijke literatuur, zijn leven als een reeks van wonderen: die wonderen zijn de beslissende ontmoetingen met mensen die zijn leven een wending gaven. Een van die wonderbaarlijke ontmoetingen was die met Wybo Fijnje, die hem het advies gaf om zijn brood te winnen als vertaler, als vertaler uit het Duits. De boekhandelaren-uitgevers zaten erom te springen. Het gesprek dat Paape en Fijnje omstreeks 1785 voerden is als een dialoogje in de autobiografie opgenomen:
Vertaalen?
Wel ja! boeken vertaalen!-
En dat, zonder eenige andere taal te kennen dan mijn moedertaal en een weinigje fransch?
Wat zegt dat? – Dat gij niet kent, kunt gij immers leeren.
Gij hebt gelijk. – Daadlijk aan ’t vertaalen.
(Paape 1996: 112)
Even is Paape niet langer de verteller van 1792, maar het personage van jaren ervoor. Het gesprek krijgt daardoor in 1792 een onontkoombare aanwezigheid en prominentie.6
Op lichtzinnige wijze pakt hij het probleem van geringe talenkennis aan. Na een aantal lessen van een taalmeester, met behulp van woordenboeken en de corrigerende blikken van Fijnje zet Paape zich aan het vertalen van Duitse romans. De wijze waarop het gebrek aan beheersing van de Duitse taal tegemoet getreden wordt, past goed bij het door Paape geschapen zelfbeeld van een opgewekte wijsgeer die in iedere bedreiging een uitdaging ziet.
In zijn autobiografie geeft Paape een lijstje van een achttal sindsdien (en tot het einde van het jaar 1791, het moment van schrijven van het betreffend deel) door hem vertaalde romans en van drie titels die ter perse zijn. Het achttal, in de spelling en met het jaartal zoals Paape die geeft: De Abderiten (1786), De Heeren van Waldheim (1786), Siegfried van Lindenberg (1787), Gargantua en Pantagruel (1787), En deeze Huwelijken zijn zekerlijk niet in den hemel geslooten (1788), De Porcelein-fabriek (1789), Het leven van een lichtmis (1789), Alcibiades (1789). De drie op komst zijn: Twee horologien en geen geld in de zak, Peter Paars en Ewalds Rozemond. Alle titels uit het ‘hoogduitsch’, behalve De Porcelein-fabriek, die ‘vrijelijk het fransch gevolgd’ is. In de opsomming ontbreken zowel de namen van de auteurs als die van de uitgevers. Wel staat er steeds bij uit hoeveel delen de vertaling bestaat. Kennelijk is dat (in zijn autobiografie dan toch) belangrijker dan de identiteit of de status van de vertaalde auteurs en de uitgevers. Van een aantal van genoemde titels zijn tot op heden geen exemplaren gevonden – bijvoorbeeld van Gargantua en Pantagruel, de vertaling van een Duitse Rabelaisbewerking van C.L. Sander –, van een aantal ontbreken gegevens over de oorspronkelijke auteur. Op de titelpagina’s van de boeken waarvan dan wel een exemplaar in openbare collecties te vinden is, ontbreekt in de meeste gevallen zowel de naam van de oorspronkelijke auteurs als die van de vertaler. Twee van de genoemde titels (De Heeren van Waldheim en Siegfried van Lindenberg) kennen Johann Gottwerth Müller (1743–1828) als schrijver, van De Abderiten was wel bekend dat Christoph Martin Wieland (1733–1813) er de schrijver van was, Johann Friedrich Ernst Albrecht (1752–1814) schreef En deeze Huwelijken. Bij diverse Nederlandse uitgevers kwamen deze vertalingen uit, maar de meeste (drie) bij Isaac van Cleef in Den Haag. Christiaan Plaat, die zijn uitgeverij ook in Den Haag had, gaf De Abderiten uit.
Op een groot aantal punten laat Paape de lezers van zijn autobiografie in het ongewisse. Uitdagend verklaart hij dat iedere schrijver zijn geheimen heeft – ook hij! – en dat die geheimen geheimen zullen blijven (Paape 1996: 150). De geheimen die Paape als vertaler gelden, lijken nauwelijks existentieel, maar meer het product van desinteresse.
Zijn vertaalstrategie? Waar staat Paape in het vertaaltheoretisch spectrum? Dichter bij Gottscheds pleidooi voor een assimilatieve vertaalstrategie of meer in de buurt van Breitinger die vooral een adequate, het origineel zo nauwgezet naderende vertaling bepleitte?7 Hoe verliep het contact met de uitgevers? Met welke uitgevers? Werd er door de uitgever nog een check uitgevoerd? Wat betaalden zij? Had het door Paape vertaalde werk invloed op zijn eigen werk? Hij zegt er niets over.
Op een aantal van deze vragen is misschien, met behulp van andere bronnen, toch een begin van een antwoord te geven.
In 1787 verliet Paape zijn woning in Delft om in Amsterdam de revolutie en daarna de gevolgen van de contrarevolutie af te wachten. Het zou bijna tien jaar duren voor hij de stad van zijn geboorte terugzag. Kort na zijn vertrek werden in Delft zijn bezittingen geconfisqueerd, bij zijn terugkeer lijkt hij zich nauwelijks te realiseren dat er nog wat bezit terug te winnen is. Van al wat ingenomen is, is een bundeltje papieren bewaard. Het maakt als een van de ‘Losse Aanwinsten’ deel uit van de collectie van het Archief Delft.8
In dat bundeltje bevinden zich kasboeken, manuscripten en een enkele brief. Twee documenten zijn van belang als het gaat om de beschouwing van Paape als vertaler. Het eerste is een klein papiertje waarop staat aangetekend:
Van Cleef zal vertaald uitgeven I II III IV V VI |
Aemilie Wertheim ein buch für Mutter und Tochter Anton Walls Bagatellen Briefe aus Ostindien Geschichte des frauleins von Rosenbaum Hennings zustand der besetzungen der Europaer in ostindien Moritz practischen Kinderlogik |
Van Cleef is Isaac van Cleef (1748–1803), een in de late achttiende eeuw befaamd uitgever. Net als Christiaan Plaat (1753–1798) trad hij in 1777 toe tot het Haagse boekverkopersgilde. Plaat en Van Cleef hadden beiden een Duitse achtergrond en zij beheersten de Duitse taal.9 Van Cleef had zijn onderneming op het Spui, in hartje Den Haag. In de Nederlandse literatuurgeschiedenis geniet hij faam als de uitgever van Sara Burgerhart, maar ook als degene die Betje Wolff werk uit het Engels (Alexander Pope) en Frans (madame De Genlis) liet vertalen. Het gerucht ging dat hij voortdurend behoefte had aan nieuwe teksten. In 1787 schreef Betje Wolff in een brief dat als zij zes handen had gehad ‘myn Heer v. Cleef […] die emploieeren’ zou.10
Hij betaalde zijn sterauteurs als Wolff en Deken voor hun oorspronkelijk werk uitstekend: dertig gulden per vel (van zestien bladzijden). Voor vertalingen en voor auteurs die wat minder aangeschreven stonden zal dat bedrag lager hebben gelegen, maar nog altijd hoog genoeg om van een profijtelijk ambacht te kunnen spreken.
Wat had dat lijstje met titels die Van Cleef zou gaan uitgeven precies te betekenen? Het kan gaan om een afschrift van een lijstje dat door de uitgever in de krant was geplaatst om collega’s in den lande duidelijk te maken dat hij er al mee bezig was (en anderen zich beter op andere titels konden richten).11 Die bezigheid beperkte zich in veel gevallen tot een vaag voornemen om eventueel de genoemde titel in vertaling uit te brengen. De omstandigheid dat de zes door Van Cleef aangekondigde titels nog in het Duits gesteld zijn, draagt niet bij aan de gedachte dat de vertalingen al gereed zijn. Van heel wat van dergelijke lijstjes is uiteindelijk slechts een beperkt aantal titels gerealiseerd. Over één van de door Van Cleef genoemde titels ontstond stellig enig rumoer: in Oprechte Haerlemsche Courant van 23 juni 1787 liet de Amsterdamse uitgever Johannes Allart, de grote concurrent van Van Cleef, weten dat hij ‘uit het Hoog- in het Nederduitsch’ zou ‘doen overzetten en uitgeeven: EMILIA VAN WERTHEIM’.12 Of het rumoer tot een kwestie uitgroeide of de zaak collegiaal is geschikt, is onduidelijk. Zeker is wel dat het eerste deel van de vertaling in 1789 in Den Haag bij Van Cleef verscheen. Een ander nummer van het lijstje, de kinderlogica van Moritz, werd door een andere uitgever uitgebracht: Moritz’ Proeve eener korte beöeffenende redeneerkunde voor de jeugd kwam in 1789 uit in Amsterdam, bij uitgever Schalekamp.
Voor een vertaler als Paape waren dergelijk lijstjes in de krant – misschien verzond de uitgever zo’n lijstje naar de ‘eigen’ vertalers – verkapte uitnodigingen aan vertalers om zich te melden. Een van de titels op het lijstje paste perfect in het vertaaloeuvre van Paape: Emilia Wertheim. Of Paape de hand had in de uiteindelijke vertaling is onzeker. Het lijkt onwaarschijnlijk, in zijn autobiografie noemt hij de titel immers niet.
En deeze Huwelijken zijn zekerlijk niet in den hemel geslooten vermeldt hij wel. In het in Delft in beslag genomen bundeltje papieren van Paape bevindt zich een – op het eerste gezicht volledig – manuscript van deze roman: een pak papier dat bestaat uit in tweeën gevouwen papiertjes (met vier beschreven zijden); de blaadjes zijn voor de eerste negen brieven waaruit de roman bestaat wat groter en er is met inkt op geschreven, voor het vervolg zijn de papiertjes van kleiner formaat en is het schrift in potlood. Nauwelijks doorhalingen. De vertaling van de roman was kennelijk al afgerond in september 1787, maar het manuscript bleef in verzegelde staat in Delft. Heeft Paape de roman in ballingschap andermaal vertaald of had hij nog een afschrift van zijn vertaling? Het zijn de vragen die het manuscript uitlokt, maar niet beantwoordt.
De vraag naar de kwaliteit van de vertalingen van Paape is niet zo gemakkelijk te beantwoorden, al was het maar omdat een volledig zicht op wat door hem vertaald is ontbreekt. Van sommige vertalingen waarvan wel zeker is dat Paape ervoor verantwoordelijk is, is bovendien geen exemplaar overgeleverd. Niettemin was de kwaliteitsvraag voor Johann Gottwerth Müller een eenvoudige kwestie. De vertaler van zijn Siegfried von Lindenberg – hij wist blijkbaar niet dat dat Gerrit Paape was – had er naar zijn idee niets van terechtgebracht. Hij betwijfelde zelfs of de vertaler over voldoende kennis van de Duitse taal beschikte. In een nawoord bij zijn eigen vertaling van Sara Burgerhart in het Duits maakt Müller geen geheim van zijn onvrede over wat zijn roman was aangedaan: de vertaler had het oorspronkelijke (onschuldige) verhaal ‘plat’ gemaakt, ‘mit den Plattheiten, mit den ungesitteten Schmuz, und den theils unermesslich albernen, theils ekelhaften Sottisen’.13 Müller waagt de suggestie dat de vertaler zich gericht had op een bijzondere groep van lezers: de matrozen van zijn land.
Als Müller Mijne vrolijke wijsgeerte van Paape had gelezen, had de hiervoor geciteerde dialoog met Wybo Fijnje hem gesterkt in zijn oordeel: de vertaler was het Duits niet of nauwelijks machtig. Tegelijkertijd zou dat die andere functie van de dialoog miskennen. Paape portretteerde zich hier als iemand die zich vanuit het niets opwerkte, een vrolijke wijsgeer, bescheiden en onbescheiden, voor hem ging geen zee te hoog.
Müllers vertaling van Sara Burgerhart bevat niet het voorwoord van Wolff en Deken, gericht tot de ‘Nederlandsche Juffers’. Het voorwoord is door Müller gereduceerd tot een mededeling op de titelpagina dat de vertaler zijn werk ‘Dem schönen Geschlechte in Deutschland gewidmet’ heeft.
In zijn ‘Nachschrift’ bij de vertaling van Sara Burgerhart verantwoordt hij zich. Hij heeft de Nederlandse tekst naar de geest en niet naar de letter vertaald (Deken & Wolff 1796: dl. 4, 435). Daarmee nadert Müller de door Gottsched bepleite assimilatieve vertaalstrategie. Tegelijkertijd heeft hij de Nederlandse wereld van Sara voor Duitse lezers verklaard door middel van voetnoten die beginnen met ‘So nennt man in Holland’. Dat is veel meer in harmonie met de opvattingen van Breitinger die wilde dat een vertaling zo veel mogelijk recht deed aan het origineel. De noten leiden de Duitse lezer de Nederlandse romanwereld in.
In de door Paape vervaardigde vertalingen ontbreken dergelijke voetnoten. Müllers veroordelende karakterisering van de Siegfried-vertaling laat zien dat hij de assimilatie van zijn eigen roman niet waardeerde. In zijn oordeel over de Nederlandse Siegfried volgt Müller de opvattingen van Breitinger. Paape vertaalde zeker niet naar de letter, maar liet blijkbaar ook de geest vrij waaien. Bij een van de vertalingen die hij noemt in zijn autobiografie staat te lezen dat hij daarbij ‘vrijelijk’ had vertaald. Vermoedelijk geldt dat ‘vrijelijk’ voor al zijn vertalingen. De vertaalpraktijk van Paape werd dus gestuurd door een strategie die hem een vrije hand liet en die, zij het in mindere mate, ook door Müller gevolgd is. Misschien is het in geval van Paape juister om niet van assimilatie te spreken, maar van annexatie.
De loopbaan van Paape in de literatuur kent een duidelijke cesuur: de dichter die hij was in zijn jeugd, in zijn genootschappelijke leerjaren en in zijn eerste patriotse jaren in Delft, werd omstreeks 1785 een prozaïst. Met enige regelmaat droeg hij nadien nog wel een vers voor, maar het was vooral proza dat hij schreef: eerst strijdschriften, zoals De aristocraat en de burger, nadien romans en satiren. Het jaar van de ommekeer valt samen met het jaar waarin Paape zich ontdekt als vertaler. Een causale relatie – de vertaler maakt van Paape een prozaïst – is moeilijk te bewijzen, gelijktijdigheid zegt al genoeg.
In zijn autobiografie schrijft hij niets over de betekenis van het vertaalwerk voor zijn eigen scheppend werk. Het ligt intussen voor de hand te veronderstellen dat het vertaalwerk van Paape bijdroeg aan de kwaliteit van zijn proza en aan het schrijfgemak. De vertaling van Die Abderiten van Wieland was voor Paape van bijzondere betekenis. Niet alleen ontleende hij aan de roman scènes die hij later uitwerkte in toneelstukken, bovendien leende hij van Wieland een lichte toon en opende de kennismaking met Wieland zijn ogen voor het absurde (Altena 2012: 207). De humor die in zo sterke mate zijn satirische romans kruidde lijkt een Duitse leerschool (behalve Wieland toch ook Müller) te kennen. Voor de door Paape vertaalde ‘liefdesromans’ geldt dat mogelijk minder.
Wat in Mijne vrolijke wijsgeerte in mijne ballingschap treft, is dat de vele vertalingen naast de zelfstandige werken staan, sámen zijn oeuvre tonen. De vertalingen zijn in de opsomming geassimileerd tot zijn werk. Sámen ook tonen de vertaalde en de oorspronkelijke werken kwantiteit. Als hij de lezers van zijn autobiografie als het ware in zijn nieuwe thuis in Duinkerken uitnodigt, beschrijft hij hoe hij van uur tot uur schrijft en hoe hij van zijn schrijfvertrek een ‘Boekenfabriek’ heeft gemaakt (Paape 1996: 146).
Die fabrieksmetafoor was in die jaren ongelooflijk populair onder critici, die het beeld van de fabriek gebruikten om er de geringe kwaliteit van bepaalde (al dan niet vertaalde) boeken, schrijvers en vertalers mee te typeren en te verklaren. Meer dan eens werd Johann Friedrich Albrecht in de literaire kritiek een ‘Romanfabrikant’ genoemd, zijn werkzaamheid werd honend getypeerd als een ‘literarische Industrie’ (Roidner 2015: 25). Voor vertalers werd die metafoor misschien nog wel vaker gebruikt: in 1789 prees de Allgemeine Literatur-Zeitung een vertaler omdat hij ‘nicht unter die Übersetzungs-Fabrikanten gehört’, hij was blijkbaar een gunstige uitzondering.14
De vergelijking van schrijvers en vertalers met fabrikanten was vanzelfsprekend allereerst bedoeld om iets te zeggen over de kwaliteit van het door hen geleverde werk, dat kennelijk machinaal en zielloos was. Daarnaast speelde mee dat lezers overweldigd werden door de hoeveelheid literatuur die van de drukpers rolde en de boekwinkels vulde: de ‘boekenvloed’ of ‘boekenberg’ bracht kritische lezers in verlegenheid. Het heimwee naar de tijd waarin langzaam geschreven werd, weinig werd uitgegeven en langzaam gelezen kon worden, tekende de nieuwe tijd als een tijd waarin kwantiteit en snelheid de toverwoorden waren. De grote hoeveelheid boeken die op de markt kwam vroeg om een kritische schifting en de fabrieksmetafoor hielp om een groot deel van de boekenproductie terzijde te schuiven.
Van de weeromstuit gingen sommige vertalers en romanciers de metafoor gebruiken als geuzenterm: Gerrit Paape verklapte dat het zijn ambitie was om vooral véél te schrijven en de veelschrijver Simon de Vries naar de kroon te steken. Als hij al zijn werk in een mand deed moest die mand ontilbaar zwaar zijn (Paape 1996: 84–85).
Ook na 1792 bleef Gerrit Paape veel schrijven en publiceren. Met zijn enorme productiviteit maakte hij zich andermaal vatbaar voor de vergelijking met een fabriek, maar erger was misschien nog dat de vele boeken tot ‘overexposure’ van de schrijver en vermoeidheid bij lezers konden leiden. Beproefde recepten waren anonimiteit en pseudonimiteit. Paape leende zelfs pseudoniemen van anderen.15 Bij zijn vertaling van Siegfried von Lindenberg had hij zich veroorloofd de stijl van het origineel te wijzigen, als we de schrijver van het origineel mogen geloven; later zou hij nog verder gaan. In Vrolijke Reis van Engelschman, door Holland (1796) voegde hij aan zijn vertaling van een (in het Duits vertaalde) Engelse reisbeschrijving allerlei episoden toe (Nieuweboer 1997: 51–60). Het geheel is een vermenging van vertaling en oorspronkelijke tekst, het maakt door de eenheidscheppende stijl organisch deel uit van het oeuvre van Gerrit Paape. De vertaler eigende zich toe, maar op andere momenten, bijvoorbeeld wanneer in de oorspronkelijke tekst onaardige dingen over Nederland stonden, distantieerde hij zich. Heel bijzonder was het om oorspronkelijk werk te presenteren als een vertaling: Het leven en sterven van een hedendaagsch aristocraat (1798) heette naar het Frans te zijn gevolgd, maar was zo Nederlands als wat.
Sommige vertalingen van Paape verschenen zonder vermelding van de naam van de vertaler. Dat maakt het moeilijk, zo niet ondoenlijk om te bepalen of Paape voortging met vertalen.16 Hij bleef schrijven, de mand vulde zich – vertalingen en oorspronkelijk werken, zonder onderscheid – en kon door geen levend mens meer gedragen worden.
Noten
1 Jürgens & Leemans (2008) stellen vast dat het stuivertje-wisselen – bewondering van Duitsers voor Nederlanders slaat om in spot, Nederlanders spotten niet langer met Duitsers, maar gaan bewonderen – traditioneel op het jaar 1750 wordt bepaald.
2 Feitelijk is deze uitspraak omstreeks 1939 bedacht door de Heinebewonderaar Frits Kief (1908–1976) en door hem als een uitspraak van Heine gepresenteerd. Sindsdien heeft dit vermeende Heinecitaat een ware triomftocht in Nederland beleefd.
3 Zie Van Dijk 1832–1834: dl. 1, 220. Over Van Dijk en zijn literatuurgeschiedenis: Altena 2017.
4 Het minderwaardigheidscomplex komt duidelijk naar voren in de contacten van veel Nederlandse schrijvers met de Oost-Friese advocaat Diederich Ulrich Heinemeyer die in 1800 het plan opvatte om een standaardwerk te schrijven over het geleerde ‘Batavien’. Zie Altena 2016 (te verschijnen).
5 Zie Altena 2012. Van groot belang voor een begrip van Paape als vertaler blijft Nieuweboer 1997.
6 In de Duitse romanliteratuur van de late Verlichting is de dialoogroman enorm populair. Over de daaraan ten grondslag liggende overwegingen van romantheoretische aard: Roidner 2015. In Nederland zou vooral Adriaan Loosjes van zich doen spreken met dialoogromans.
7 Voor een kort overzicht van het vertaaltheoretisch denken van Johann Christoph Gottsched en Johann Jacob Breitinger: Bundschuh-van Duikeren 2008: 27. Een bloemlezing met contemporaine Nederlandse teksten waarin het denken over vertalen centraal staat: Korpel 1993.
8 Archief Delft, arch. nr 598 (losse aanwinsten), inv. nr 762 (papieren Paape).
9 Van Vliet 2008: 20–21. Over beide uitgevers: Kossmann 1937: 65–69 (Van Cleef) en 310–312 (Plaat).
10 Wolff & Deken 1980: dl. 1, 106. Van Cleefs contacten met Duitse uitgevers en auteurs kunnen een rol hebben gespeeld bij de vertaling van het werk van Wolff en Deken in het Duits.
11 Een dergelijk lijstje van Van Cleef heb ik (via Delpher) niet gevonden.
12 Oprechte Haerlemsche Courant, nr 75, 23 juni 1787 (via Delpher).
13 In Deken & Wolff 1796: dl. 4, 433. Op de titelpagina maakt de vertaler zich bekend als ‘Verfasser des Siegfried von Lindenberg’.
14 Roidner 2015: 203. Vergelijk in dit verband ook: Van Vliet 2008: 15.
15 Het pseudoniem J.A. Schasz M.D., ooit gebruikt door Pieter ’t Hoen, bood na 1788 Paape een tweede schrijversidentiteit. Zie Schasz 2016: 94–107 over het pseudoniem.
16 Het is erg verleidelijk om in Paape de vertaler te zien van Saul de Tweede, bijgenaamd de dikke, koning van Kanonnenland. Uit het Hoogduitsch, 1799, zogenaamd verschenen in Berlijn, Wesel en Kleef. De drie steden hadden in de ogen van patriotten als Paape een dubieuze reputatie: respectievelijk de stad waar de Pruisische inval in 1787 was uitgebroed, de stad waar gevangen Nederlandse patriotten in ijskoude cellen werden opgesloten en de stad die in de patriottentijd als prinsgezind perscentrum dienstdeed. De bladspiegel van de titelpagina van Saul de Tweede is vrijwel identiek aan die van de vier satirische meesterwerken van Paape: Vrolijke Caracterschetsen (1797), De Knorrepot en de Menschenvriend (1797), De Bataafsche Republiek (1798) en Het leven en sterven van een hedendaagsch aristocraat (1798). Mag dat gelden als een ‘handtekening’? Saul de Tweede was geschreven door Johann Friedrich Ernst Albrecht. Over de congenialiteit van Paape en Albrecht: Altena 2015: 135–144.
Bibliografie
Altena, Peter. 2012. Gerrit Paape (1752–1803). Levens en werken. Nijmegen: Vantilt.
Altena, Peter. 2015. ‘Who is the ape, who the human? Reize door het Aapenland (1788) and Die Affenkönige oder die Reformation des Affenlandes (1789) considered’, in: Marijke Meijer Drees & Sonja de Leeuw (eds.), The Power of Satire.Amsterdam/Philadelphia: John Benjamins, p. 135–144.
Altena, Peter. 2016. ‘De blinde dichteres en de “donkere wolk van vergetenheid”. Een brief van Petronella Moens aan Diederich Ulrich Heinemeyer over zichzelf en anderen (1800)’, in: Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman, 39:2 (te verschijnen).
Altena, Peter. 2017. ‘“Can grander sculls be crowned?” Freedom and cultural nationalism in Jacob van Dijk’s posthumous literary history’, in: Rick Honings, Ton van Kalmthout & Gijsbert Rutten (eds.), Language, Literature and the Construction of a Dutch National Identity (1780–1830), Amsterdam: Amsterdam University Press.
Anoniem. 1799. ‘Nodige verweering tegen Hoogduitschen laster’, in: Nieuwe Vaderlandsche Bibliotheek van Wetenschap, Kunst en Smaak. Amsterdam: Martinus de Bruijn, dl. 2, p. 459–463.
Bundschuh-van Duikeren, Johanna. 2008. ‘Johann Gottwerth Müller als vertaler van de werken van Wolff en Deken’, Internationale Neerlandistiek, 46:3, p. 27.
Dijk, Jacob van. 1832–1834. ‘Verhandeling over den oorsprong, voortgang en tegenwoordigen staat der Nederduitsche dichtkunst’, in: idem, Nagelatene schriften. 2 dln. Amsterdam: Schalekamp & Van de Grampel.
Jürgens, Hanco & Inger Leemans. 2008. ‘Waar is Schills hoofd gebleven? Nederlands-Duitse culturele uitwisseling in de lange achttiende eeuw’, De Achttiende Eeuw, 40: 1, p. 5–13. [Online raadpleegbaar op dbnl]
Korpel, Luc (ed.). 1993. In Nederduitsch gewaad. Nederlandse beschouwingen over vertalingen 1760–1820. ’s-Gravenhage: Stichting Bibliographia Neerlandica.
Kossmann, E.F. 1937. De boekhandel te ’s-Gravenhage tot het eind van de 18de eeuw. ’s-Gravenhage: Nijhoff.
Nieuweboer, Adèle. 1997. ‘De Vrolijke Reis van Gerrit Paape. Een uitstapje naar de achttiende-eeuwse vertaalpraktijk’, in: Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman, 21:2, p. 51–60.
Roidner, Jan. 2015. ‘Johann Friedrich Ernst Albrechts “Lauretta Pisana”’, in: Rüdiger Schütt (ed.), Verehrt. Verflucht. Vergessen. Leben und Werk von Sophie Albrecht und Johann Friedrich Ernst Albrecht. Hannover: Wehrhahn Verlag, p. 214–216.
Schasz M.D., J.A. 2016. Reize door het Aapenland. Ed. Peter Altena. Nijmegen: Vantilt.
Vliet, Rietje van. 2008. ‘De kortstondige carrière van Johan Hendrik Munnikhuizen als “Übersetzungs Fabrikant”’, De Achttiende Eeuw, 40:1, p. 15–30. [Online raadpleegbaar op dbnl]
Wolff, Elizabeth Bekker & Agatha Deken. 1796. Sara Reinert, eine Geschichte in Briefen. 4 dln. Berlin & Stettin: Friedrich Nicolai.
Wolff, E. Bekker-Wed. Ds & A. Deken. 1980. Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart. 2 dln. Ed. P.J. Buijnsters. Den Haag: Martinus Nijhoff.