M.A. Schwartz, vertaler-verteller    13-21

Harm-Jan van Dam

Al langer dan vijftig jaar staat in mijn boekenkast een kloek bruin boek met de titel Barnsteen, dat ruim veertig uit het Grieks en Latijn vertaalde verhalen bevat. Mijn ouders gaven het me indertijd om mijn belangstelling voor de oudheid verder te stimuleren, en daarin zijn ze, dankzij de vertaler, uitstekend geslaagd. Die vertaler was Maximiliaan August (Max) Schwartz, M.A. Schwartz voor zijn lezers. Een vergeten vertaler kun je hem niet noemen: al is Schwartz (1884–1973) allang dood en al zijn er intussen van bijna alle door hem vertaalde teksten verscheidene hervertalingen verschenen, het bekendste werk is nog volop nieuw verkrijgbaar: van Homerus’ Ilias en Odyssee verscheen ongeveer gelijktijdig met de Ilias van Imme Dros en de Odyssee van Patrick Lateur in 2016 ook de vertaling van Schwartz opnieuw, de 19e druk van de Odyssee en ongeveer de 16e van de Ilias. Vergilius’ Aeneis kwam nog in 2005 uit als Salamander (9e druk). Een aantal dialogen van Plato bracht het in 2010 tot de 11e druk en ook de vertalingen van de Griekse geschiedschrijver Thucydides en de Latijnse romanschrijver Apuleius zijn lang na zijn dood herdrukt.1 Dat zijn niet de minste auteurs en bovendien vertaald uit Grieks én Latijn, wat huidige vertalers zelden doen. Toch is er, voor zover ik heb gezien, over Schwartz niet heel veel geschreven: de Groningse oudhistorica Elizabeth Visser schreef een gedegen, invoelend ‘Levensbericht’, waarin ook veel niet wordt gezegd; aan één episode uit 1904, toen Max twintig was, is wel veel aandacht besteed, het ‘schandaal in Doetinchem’; daarop kom ik aan het eind even terug.2

Eerst een kort biografisch kader. De vader van Max, Carl Gottlieb Philipp Schwartz, een classicus van Duitse afkomst die in Berlijn had gestudeerd, was rector van het kleine Doetinchemse gymnasium. In 1904 ging ook Max klassieke letteren studeren, in Leiden, waar hij in 1910 zijn doctoraalexamen behaalde en in 1917 cum laude promoveerde op een onderwerp uit de Griekse literatuur en geschiedenis – de dissertatie was uiteraard in het Latijn geschreven (Schwartz 1917). Kort na zijn doctoraal trouwde hij met Florence Telders; het echtpaar kreeg voor 1918 twee dochters. Na vrij korte leraarschappen in Amsterdam, Leeuwarden en Leiden, werd Schwartz in 1919 rector van het stedelijk gymnasium in Assen en in 1926 tot aan zijn pensioen in 1949 rector van het stedelijk gymnasium in Nijmegen. Van 1942 tot 1944 werd hij door de Duitse bezetter geïnterneerd in Sint-Michielsgestel, wat zeker heeft bijgedragen aan zijn grote naoorlogse netwerk.

Eén rode draad is hier al zichtbaar: Schwartz was een echte onderwijsman. Niet voor niets was zijn eerste publicatie een goed ontvangen brochure uit 1914 over het hoger onderwijs, gericht tegen wat wij de ‘middenschool’ zouden noemen.3 Vanaf 1928 was hij vele jaren lid van de staatexamencommissie voor de toelating tot de universiteiten, naast onder anderen Ezechiël Slijper met wie hij in 1931 een zeer populaire Griekse schoolgrammatica schreef.4 Met de Nijmeegse hoogleraar en P.C. Hooftprijswinnaar Frits van der Meer werkte Schwartz samen aan versies van diens nog steeds gebruikte Atlas van de antieke wereld. En zelfs in de jaren vijftig verscheen nog een aantal schoolboekjes waaraan hij meewerkte of die hij geheel schreef. Ook na zijn pensioen gaf hij nog lang les aan het Marnixgymnasium in Ede, een instelling van openbaar én protestants-christelijk onderwijs, en op zijn 78ste (!) vroeg men hem aan de KU Nijmegen om gedurende een jaar de hoogleraar H.H. Janssen te vervangen voor Latijnse letterkunde. Blijkbaar was geloofsovertuiging in deze gevallen geen issue: Schwartz zelf werkte uitsluitend aan stedelijke gymnasia en niets wijst erop dat hij belijdend christen was. Toch zal hij voor Nijmegen gevraagd zijn door zijn goede contacten met Van der Meer en de ultrakatholieke hoogleraar christelijk Latijn en Grieks Christine Mohrmann. Een andere kanttekening bij deze carrière is hoeveel dunner de scheidslijn tussen de rector van het gymnasium en de universitaire wereld was dan tegenwoordig: ook rectoren deden onderzoek en universiteiten rekruteerden hun hoogleraren-classici uit die kring.

Vertalingen
Tijdens zijn werkzame leven publiceerde Schwartz vrijwel geen vertalingen. Een uitzondering vormt een klein boekje met twee novellen en drie sonnetten van de Nederlandse schrijver Maarten Maartens die meestal in het Engels schreef. De belangrijkste reden voor deze inspanning zal zijn geweest dat Maartens, die werd geboren als Jozua Marius Willem Schwartz (1858–1915, na 1889 mocht hij zich Van der Poorten Schwartz noemen) een oom van Max was; bovendien werd het huis waarin Maartens zijn laatste jaren sleet, Zonheuvel in Doorn, na zijn dood een conferentieoord waar vooral scholen welkom waren. Deze eerste van ettelijke pogingen in de vorige eeuw om het Nederlandse publiek warm te maken voor Maartens had al evenmin succes als alle volgende. De tweetalig afgedrukte vertaling van de drie sonnetten is een van de weinige lyrische vertalingen van Schwartz, kundig en retorisch gedaan, al gaat er natuurlijk ook weleens iets verloren zoals wanneer ‘two flapping swallows’ veranderen in ‘de zwaluw’.5

In 1948 overleed ‘geheel onverwacht’ Schwartz’ vrouw, pas 58 jaar oud (Algemeen Handelsblad, 3-3-1948). In 1949 ging hij met pensioen als rector. Het lijkt me geen gewaagde veronderstelling dat deze twee gebeurtenissen hem stimuleerden om zijn energie en zijn verdriet om te zetten in vertalingen. In 1951 verschijnt zijn Odyssee, in 1953 Barnsteen, in 1956 de Ilias en ook daarna volgen de publicaties elkaar in vliegende vaart op. Schwartz moet haast wel al eerder in zijn leven aan deze vertalingen gewerkt hebben, wanneer hij alleen al de drie grote epen uit de oudheid, IliasOdyssee en Aeneis (1959) binnen acht jaar kan vertalen, naast zo veel ander werk.

Barnsteen en Hadas
In zijn voorwoord verklaart Schwartz de titel Barnsteen: deze fossiele hars verliest nooit zijn kracht en magnetische glans, net als de oude (taal)kunstwerken. Het boek bestaat volgens zijn inleiding uit verhalen en is bedoeld voor een publiek dat geen Grieks en Latijn (meer) kent; het wil ‘doceren, getuigen, lokken en richt zich niet in de eerste plaats tot classici, maar tot ieder mens van beschaving’. Het bestaat uit vijf afdelingen met vertaalde korte verhalen, gelicht uit het epos, de geschiedschrijving, brieven, ‘lichtvoetige’ literatuur zoals Ovidius en de Latijnse romans van Apuleius en Petronius, en fabels. Alle werken die Schwartz heeft vertaald zijn hier vertegenwoordigd behalve Plato, misschien omdat filosofie en vertellen een te lastige combinatie vormden. Drie eigenschappen zijn volgens mij karakteristiek voor Schwartz’ vertalingen, en die vinden we hier alle drie terug: doceren, populariseren, vertellen. Doceren, want vertalen heeft bij classici een sterke didactische component (zie bijvoorbeeld Naaijkens 2001: 54–55); overigens was tot in de jaren vijftig het gebruik van gepubliceerde vertalingen in de klas een absoluut taboe. Populariseren, gezien zijn expliciete definitie van een vrij nieuw publiek, dat wat wij nu ‘de geïnteresseerde leek’ noemen. Datzelfde publiek heeft hij ook op het oog in zijn inleidingen op de Odyssee, waar hij schrijft over ‘gemakkelijk toegankelijk maken’, en de Ilias. In de beruchte brochure uit 1958 Is de Griekse litteratuur vertaalbaar? geschreven door vier hoogleraren Grieks en één hoogleraar in wording (hun antwoord: neen) wordt ongetwijfeld onder andere op het werk van Schwartz gedoeld als het misprijzend gaat over ‘de stroom van goedkope [!] vertalingen van antieke schrijvers die in stijgende mate over ons wordt uitgestort’. Vertellen, ten slotte, is misschien wel zijn lievelingsbezigheid: het hele doel van de bundel is om uit de vijf ‘genres’ verhalen te lichten; die genres zelf zijn vaak al verhalen, zoals epiek – de Odyssee wordt overal in Schwartz’ werk een ‘avonturenroman’ genoemd – of de roman en de fabel. Terecht spreekt een recensent over ‘de verteller M.A. Schwartz’ (Het Vrije Volk, 13-9-1954). Vertellen en toegankelijk maken gaan samen als hij eenmaal expliciet zegt enkele regels te hebben weggelaten ‘omdat ze de gang van het verhaal onnodig vertragen’; in vertalingen uit de moderne talen was dat in de jaren vijftig misschien nog niet ongebruikelijk, zij het niet zo expliciet, maar voor classici bijna een doodzonde. In een ander geval waarschuwt hij de lezer dat de laatste zin niet in het origineel staat en vervangt hij de nogal ingewikkelde clou van het verhaal door een simpelere punchline.6 Over Schwartz’ keuze van de verhalen, soms eigenzinnig soms voor de handliggend, is door Visser al veel geschreven; ik zou zeggen dat de meeste gaan over herkenning en verzoening – hij kiest geen oorlogsverhalen – met een soms wat sentimentele ondertoon.

Schwartz’ brede kennis van de antieke literatuur blijkt uit Barnsteen, maar nog meer uit een vertaling voor Elsevier uit 1959 die nagenoeg nooit wordt genoemd, van A history of Rome from its origins to 529 A.D. door Moses Hadas, hoogleraar aan Columbia University. Afgaand op deze onvolledige titel lijkt het te gaan om een monografie, maar de toevoeging as told by the Roman historians, ‘verhaald [!] door tijdgenoten’ toont dat het hier gaat om een bronnenpublicatie van een aantal honderden bladzijden, geput uit ruim zestig zeer uiteenlopende bronnen: historiografie, papyri, wetsteksten, epiek, lyriek, kerkgeschiedenis, van auteurs tot ver in de middeleeuwen en Byzantijnse tijd.7 De teksten in Hadas’ boek waren uiteraard in het Engels vertaald, maar Schwartz vertaalde ze (op een minieme uitzondering na) allemaal opnieuw uit het Grieks en Latijn, zoals hij in zijn inleiding zegt ‘opdat het boek niet zou worden een vertaling van een vertaling’. Welke huidige uitgever zou daar nog mee instemmen? En trouwens, hoeveel vertalers-classici zouden er nog te vinden zijn die al deze teksten in het origineel aankunnen? En dat terwijl vertalen uit een tussentaal in de jaren vijftig lang niet ongewoon was.

Homerus en Vergilius
Schwartz’ eigenlijke debuut als vertaler was de vertaling van Homerus’ Odyssee in proza, in 1951. Hier formuleert hij direct in de inleiding als doel: het werk gemakkelijk toegankelijk maken voor hen die het niet of niet meer in het Grieks kunnen lezen. Zijn keuze tegen het Griekse metrum van de hexameter verklaart hij met ‘omdat het Nederlands ... zich daartoe niet leent’; die versmaat zou daardoor de lezer dus snel vermoeien. Met zijn keuze voor proza wil hij in elk geval de beoogde lezers blijven boeien. Direct blijkt hier een andere eigenschap van Schwartz als vertaler: zijn moderniteit; weliswaar was Homerus eerder in proza vertaald door J.G. van der Weerd in 1904, en vooral door Engelstalige vertalers, voorop E.V. Rieu in 1945 (Odyssee) en 1950 (Ilias), briljante vertalingen in mijn ogen, maar Schwartz’ verdediging was vrij nieuw. In Barnsteen zou hij twee jaar later volhouden dat de hexameter ongeschikt is voor het Nederlands en eenmalig experimenteren met vertalingen van de drie epen in vijfvoetige jamben. Daarmee liep hij vooruit op moderne vertalers als Patrick Lateur voor Homerus (2010, 2016) en Anton van Wildenrode voor Vergilius (1962–1975), eerder ook al Bertus Aafjes’ Odyssee uit 1965. Al moet wel gezegd worden dat de jamben van Schwartz doordat ze altijd op een beklemtoonde lettergreep eindigen, veel lelijker dreunen dan bij zijn opvolgers. Zijn proza daarentegen, dat bewust ritmisch is, loopt en klinkt bij Homerus altijd prachtig. Bij zijn Ilias van vijf jaar later kiest de vertaler voor hetzelfde publiek en dezelfde aanpak, met dien verstande dat hij hier een wat hoger stijlregister nodig vindt dan voor de Odyssee en (ongenoemde) Engelstalige vertalers verwijt dat ze dit niet genoeg hebben ingezien. Dat Schwartz mikte op een publiek dat de brontekst er niet naast legt, blijkt bijvoorbeeld ook uit het geheel ontbreken van regelnummers in de Homerusvertalingen – in de Aeneis zijn ze wel ingevoerd bovenaan de bladzijden. In de populaire vertaling van Imme Dros daarentegen, staat elke vijf regels een nummer in de marge. Contemporaine recensies in dagbladen bespraken kort het probleem proza / poëzie en concludeerden vervolgens dat als je voor proza kiest, Schwartz’ fraaie ritme en waardige woordkeus veel lof verdienen, met het voordeel dat er minder gewrongen taal kan worden gebruikt. Zoals te verwachten viel, bestaat er in de brochure Is de Griekse litteratuur vertaalbaar? alleen de diepste minachting voor het werk van Schwartz: wie negeert dat Homerus verzen schreef, mist een kernkwaliteit, ‘distinctie’, en daarom blijft Schwartz ‘volkomen in gebreke ... een volkomen minderwaardig surrogaat is de prozavertaling’ (Verdenius e.a. 1959: 8). De meeste huidige lezers lezen Homerus vooral ‘om het spannende verhaal’ en hebben veel minder gevoel voor ritme dan vijftig jaar geleden en daardoor bewijzen ze inderdaad soms de juistheid van Schwartz’ oordeel dat hexameters, zoals die van De Roy van Zuydewijn, slaapverwekkend zijn (Habets & Hendricks 1992). Maar de meeste classici, wellicht ook anderen, zullen de meeslepende golfslag van Schwartz’ proza verkiezen boven de hotsebotsende verzen van Imme Dros. Overigens was ook Schwartz zelf minder positief over het fenomeen vertaling dan wij tegenwoordig, getuige zijn uitspraak voorafgaand aan de Odyssee: ‘vertalen blijft verminken en de grootste eerbied is niet-vertalen’. In zijn vertaling van Vergilius’ Aeneis is het ritme naar mijn idee minder fraai – Schwartz spreekt ditmaal in zijn inleiding ook zelf niet over ritmisch proza. Maar in verreweg de beste dagbladrecensie die over Schwartz’ werk is verschenen, omdat het de enige is waarin op talige middelen wordt ingegaan, betoogt Christine Mohrmann – inderdaad, een goede vriendin – hoe het proza door nevenschikking, woordherhaling en een licht archaïsche woordkeuze toch het poëtische origineel van Vergilius suggereert. Die recensie, uit 1959, is ook opvallend doordat Mohrmann een vertaling wil zien als een ‘eigentijds kunstwerk ... een moderne schepping’ (De Tijd-Maasbode, 26-11-1959). Niet alle hoogleraren oordeelden dus eind jaren vijftig even negatief over vertalingen. Lijnrecht daartegenover staat een recensie van kunstredacteur W. Boswinkel van het Algemeen Handelsblad die meent dat Homerus wel, maar een ‘barok werk’ als de Aeneis niet in proza vertaald kan worden, een betoog dat vanuit de huidige stand van zaken in de klassieke wetenschap de plank in alle opzichten misslaat (9-3-1960). 

Proza: Plato, Thucydides, Apuleius
In 1946, direct na de oorlog, schreef Schwartz een schoolboekje met commentaar op een lange episode uit Thucydides’ Geschiedenis van de Peloponnesische Oorlog, in 1962 maakte hij van dit gedeelte een vertaling (ingeleid door Elizabeth Visser) en in 1964 publiceerde hij een volledige vertaling. Dat laatste was alleen al origineel doordat dit pas de derde integrale Nederlandse vertaling was, na die van Frieseman uit 1786 en Boissevain & Boeken uit 1908–1924. Het verband tussen deze antieke oorlogsgeschiedenis en WO II werd ook in een dagbladrecensie uit 1964 expliciet gelegd en nog relevant geacht voor de lezers van toen. Schwartz onderstreept die door een vaak moderne woordkeus, met termen als collaboreren, dwangpositie en dictatuur. Plato, inhoudelijk enigszins een buitenbeentje, laat ik hier buiten beschouwing.

In 1970 bracht de toen 84-jarige Schwartz een vertaling uit van de barokke, veelgelaagde Latijnse roman van Apuleius, De gouden ezel, waaruit hij het bekende ‘sprookje’ van Amor en Psyche al in zijn Barnsteen had vertaald.8 Deze vertaling is zeker niet slecht, wel wat ouderwets en stijf, vooral in de woordvolgorde, maar bij het lezen wordt plotseling duidelijk dat sinds zijn Thucydidesvertaling van 1964 de tijden veranderd zijn: de Nederlandse maatschappij is definitief getransformeerd en bezig verder te transformeren. Dat geldt zeker ook voor de positie van de klassieken; dat laatste proces had al voor de oorlog ingezet, maar raakte na het begin van de jaren zestig in een stroomversnelling, waarvan de afname van het urenaantal op de scholen voor Latijn en Grieks door de ‘Mammoetwet’ oorzaak en symptoom was. Ik moet bekennen dat ik, oudere classicus, bij het doorwerken van de krantensite Delpher af en toe een zeker heimwee voelde naar een tijd toen de leraar klassieken en zeker de rector van het gymnasium zulke gewichtige personen waren en het belang en de positie van de klassieke talen zo vanzelfsprekend en onaantastbaar leken dat ze zich overal in de krant manifesteerden. Maar dit zijn tegelijkertijd krokodillentranen, want als babyboomer hoor ik nu juist tot de generatie die, in 1964 in de hogere klassen van het gymnasium gearriveerd, die waarden van harte onderuithaalde. Het resultaat was voor mij een studie klassieken met een wankel evenwicht tussen liefde voor het vak en pogingen om het maatschappelijk nut ervan te bewijzen, later weer meer zelfvertrouwen, totdat de strijd echt onverkwikkelijk werd, sinds ‘nut’ moet betekenen ‘economisch nut’. Kortom, om Apuleius in 1970 echt geslaagd te vertalen moest je meer bij de tijd zijn dan Schwartz toen kon zijn, ondanks de bewondering die zijn prestatie op die leeftijd afdwingt. Twee jaar later al bracht de Amsterdamse hoogleraar Latijn A.D. Leeman zijn vertaling van Petronius’ roman Satyriconuit, vol termen als ‘klootzakken’ – en die vertaling vonden wij als studenten nog veel te beschaafd. Schwartz’ Apuleius is er misschien gedeeltelijk debet aan dat hij nooit de Nijhoffprijs heeft gekregen. In 1966 was de prijs gegaan naar zijn generatiegenoot J.J. Hemelrijk senior (*1888), ook een oud-rector, voor zijn vertaling uit het Latijn van de komedies van Plautus, althans van vier daarvan, want de rest was nog niet gepubliceerd; de jury prees de frisheid van de vertalingen van deze krasse 78-jarige.9 Aangezien de Nijhoffprijs in deze tijd nog niet zozeer een oeuvreprijs was, vertalingen van zo’n vijftien jaar daarvoor niet meer meegewogen werden, en Schwartz blijkbaar pas laat in beeld kwam, is hij na 1970 uitsluitend beoordeeld op zijn Apuleius en niet op zijn grote verdiensten voor epiek, geschiedschrijving en filosofie, en al snel terzijde geschoven.

Schandaal in Doetinchem
Ten slotte ga ik kort in op een geruchtmakende episode uit 1904 die zich in de allernaaste omgeving van Max Schwartz afspeelde, kort omdat hierover al heel veel gepubliceerd is en ook omdat het onmogelijk is de relevantie ervan voor Schwartz’ vertaalpraktijk aan te tonen.10 Het schandaal bereikte de landelijke pers en liep zo hoog op dat de minister van Binnenlandse Zaken Abraham ‘de geweldenaar’ Kuyper zich ermee bemoeide. De aanleiding werd gevormd door de mislukte zelfmoordpoging van de jonge, gedreven en populaire leraar klassieke talen aan het Doetinchems gymnasium, de dichter J.A. Dèr Mouw (1863–1919), later ook bekend als Adwaita. Hiermee was ook onderwijspolitiek gemoeid: het kleine Doetinchemse gymnasium had landelijk de reputatie dat ook minder begaafde jongens er hun eindexamen altijd wel konden halen, vooral als ze uit de gegoede kringen kwamen en bij een van de leraren in huis woonden (‘een knoeiwinkel van de eerste orde’11). In veel gevallen bleken eindexamenopgaven tevoren opzettelijk aan leerlingen te zijn doorgespeeld, ook, of juist, door rector Schwartz senior – al ontkende die dat in alle toonaarden. Aan Dèr Mouws zelfmoordpoging lag onder andere een in zijn woorden ‘gruwelijk onrecht’ ten grondslag, namelijk dat rijke jongens wel en arme niet geholpen werden. Maar in feite waren het, zoals meestal, persoonlijke kwesties en antagonismen die de doorslag gaven. Over Dèr Mouws grote kwaliteiten als geleerde en als docent bestond volslagen eenstemmigheid; velen gaven ook toe dat hij een moreel zeer hoogstaand mens was. Maar zijn fel ongelovige houding, die hij cynisch-spottend naar voren bracht, en zeker ook zijn aanmerkelijke invloed op de leerlingen zetten veel kwaad bloed bij collega’s en rector. Over de eindexamens hadden Schwartz en Dèr Mouw een hooglopende ruzie gehad met wederzijdse beschuldigingen, die, na de zelfmoordpoging, uitmondde in een proces van de rector tegen zijn voormalige leraar wegens smaad en een brochure van Schwartz, beantwoord door een toentertijd niet gepubliceerd verweerschrift van Dèr Mouw. Nog voor de zelfmoordpoging echter had Schwartz senior zijn zoon Max, die het jaar tevoren eindexamen had gedaan en een speciale vriend was van Dèr Mouw, gedwongen te getuigen in welke dodelijke termen de leraar de rector had beschuldigd. Uit het indrukwekkende verweerschrift van Dèr Mouw blijkt dat zich hier een sleutelscène afspeelde, de climax van een strijd om de ziel van Max. Dèr Mouw schildert rector Schwartz af als een zwak, behaagziek, beminnelijk, geestig, in wezen verachtelijk mens en hij schrijft hoe hij al jaren met hem strijdt om het karakter van Max, die hij van zijn vaders ‘oppervlakkige fatsoenlijke ... sleurchristendom’ wil bevrijden en verachting wil leren voor ‘elke levensleer die egoïsme vermomt tot deugd’ (Meijer 1979: 47–48). De vernedering van Max, die zijn vaders lezing moet bevestigen, snijdt Dèr Mouw door de ziel, terwijl rector Schwartz volgens hem zei: ‘Hij heeft vier jaar lang onder zijn invloed gestaan, die invloed zal nu wel gebroken zijn.’ Dat Dèr Mouw erotische gevoelens koesterde voor Max en voor andere jongens lijkt me heel goed mogelijk, maar er is geen enkele suggestie dat hij die ooit in praktijk bracht.12

In hoeverre heeft deze affaire de vertaler Schwartz beïnvloed? Volgens de Haarlemse classicus en rector C. Spoelder, een jaargenoot van Max en collega in de eindexamencommissie, droeg Max dit trauma zijn hele leven met zich mee, maar wat betekent dat?13 In 1940 hield Schwartz voor de Algemeene Nederlandsche Vereeniging voor Wijsbegeerte in Amsterdam een lezing over Dèr Mouw, met de vraag ‘wie was deze mensch?’ Hij prijst hem in alle opzichten en signaleert zijn streven naar het Absolute, maar de lezing blijft erg abstract (Schwartz 1941). Wat de persoon van Schwartz betreft, lijkt het (met alle voorzichtigheid) uit de getuigenissen dat Schwartz senior, of de genen, de strijd met Dèr Mouw gewonnen heeft, als we lezen over de kundige bestuurder van het gymnasium met groot aanzien, de beminnelijke man, perfecte gastheer, getalenteerd pianist en gelegenheidsdichter. Misschien zien we in de aanpak van Schwartz’ werk wél iets van zijn docent terug: in de laatste stelling bij zijn dissertatie verzette Schwartz zich tegen het voor het eindexamen noodlottig nastreven van vertaalvaardigheid meer dan van begrip en toe-eigening van het gelezene.14 Dat doet in de verte denken aan Dèr Mouws felle verzet tegen de verering van de klassieken en de terreur van het eindexamen (‘het eindexamen betekent niets’) (Meijer 1979: 12 e.v.). En misschien zien we in Schwartz’ doelpubliek dat geen Latijn en Grieks kent ook iets terug van Dèr Mouws voorkeur voor de minder gegoede milieus. Maar waar Dèr Mouw eerder Griekse poëzie van Aeschylus en Pindarus zou lezen, koos Schwartz toch voor vertellende genres en lag zijn kracht niet in de poëzie. Zoeken naar een verband tussen Schwartz’ manier van vertalen en de gebeurtenissen van 1904 is in mijn ogen zinledig.

Conclusie
M.A. Schwartz, veelzijdig geleerde en vertaler, voelde de moderne tijd van de wederopbouw na de Tweede Wereldoorlog perfect aan: hij zocht en vond een nieuw publiek, dat wel geïnteresseerd was in de klassieke oudheid maar er niet of amper mee was opgegroeid, en onderwees het door de verhalen van de Griekse en Romeinse schrijvers te vertellen, een keur aan korte, zoals in Barnsteen of lange grimmige zoals de oorlogsgeschiedenis van Thucydides of avonturenromans zoals de Odyssee, die hij door zijn proza algemeen toegankelijk maakte. Ook na de veranderingen in de maatschappij van de late jaren zestig en zeventig bleef zijn werk nog lange tijd verkopen, al is het taalgebruik nu al enige tijd gedateerd (‘gij’, ‘sprak zij’, ‘is geschied’); de laatste tien jaar houden alleen nog de Ilias en Odyssee stand, waar Schwartz ‘de kracht en magnetische glans’ van de antieke verhalen het best heeft weten te bewaren.

 

Noten
1 Voor een overzicht van Schwartz’ publicaties zie onderaan dit artikel. Bij de beslissing tot herdrukken kan een rol spelen dat van al deze vertalingen, als ik het goed begrepen heb, de rechten berusten bij de uitgeverijen. 
2 Visser 1978: 73–85. Voor het leven van Schwartz kunnen de archieven van het Nijmeegse gymnasium in het regionaal archief Nijmegen van belang zijn, maar de relevante gedeelten zullen pas eind jaren 2020 openbaar worden. Een paar kattebelletjes gewisseld met de Nijmeegse hoogleraar Asselbergs, die ik wel heb gezien maar hier niet gebruikt, zijn in het Letterkundig Museum in Den Haag. Of en zo ja waar de correspondentie met zijn Haarlemse uitgever Tjeenk Willink en andere uitgevers is overgebleven, weet ik op dit moment niet.
3 Schwartz 1914, zie De Tijd van 7 april 1914.
4 Schwartz schreef ook het Levensbericht van Slijper: Schwartz 1954–1955. 
5 Naast de vertalingen staan er nog een paar Nederlandse gedichten van Maartens in onder het pseudoniem Joan van den Heuvel.
6 Respectievelijk Barnsteen p. 204 en p. 200, Petronius’ verhaal over de weduwe uit Efeze die zich laat verleiden door een soldaat die een lijk had moeten bewaken dat gestolen wordt.
7 De term ‘tijdgenoten’ is dan ook niet helemaal correct, want sommige auteurs leefden lang na de tijd die ze beschrijven, maar wel minder misleidend dan ‘Roman’, aangezien de meeste teksten oorspronkelijk in het Grieks zijn.
8 Met de versie van Couperus hiervan had hij volgens Visser weinig affiniteit, net als met het andere ‘antieke’ werk van Couperus. 
9 http://www.cultuurfonds.nl/uploads/files/NederlandVertaalt/JuryrapportenMNVP/1966_Hemelrijk_Brockway.pdf
10 Zie hierover Meijer & Chalumeau, Meijer 1980, Polak 1986.
11 Rapport van de door de Doetinchemse gemeenteraad ingestelde commissie in Meijer & Chalumeau.
12 Volgens Victor van Vriesland die later bij de Dèr Mouws in huis woonde was hij ‘een mannelijke man ondanks zijn liefde voor jonge jongens’, wat Jaap Meijer doet concluderen dat Dèr Mouw ‘homofiel’ was. Ondanks de clichés en misverstanden die deze twee heterofielen hier demonstreren, lijkt mij de conclusie dat Dèr Mouw erotische gevoelens voor jongens koesterde (Max was in 1904 overigens al twintig), ook uit Meijers interpretatie van poëzie, plausibel.
13 Meijer 1980, die schrijft dat Spoelder dit in een gesprek met hem ‘impliceerde’. 
14 Zo al Visser 1978.
 

Bibliografie
Letterkundig Museum VDA 332 en 349, Briefwisseling Asselbergs

Letterkundig Museum 10 ROD, Dossiers Martinus Nijhoffprijs

De Rynck, Patrick & Andries Welkenhuysen. 1992. De Oudheid in het Nederlands. Repertorium en bibliografische gids. Baarn: Ambo, Supplement ibid. 1997.

Eillebrecht, L. & W.H.J.M. Göbbels. 1994. Het puik der Jonkheid. Geschiedenis van het stedelijk gymnasium te Nijmegen, 1594–1994. Nijmegen: Stedelijk Gymnasium.

Habets, Harrie & Ank Hendricks. 1992. ‘Vertalingen van dode talen: Eens was de oude taal nieuw. Twee nieuwe jassen voor Homerus’, Tsjip, 2, p. 33–45, via http://www.dbnl.org/tekst/_tsj001199201_01/_tsj001199201_01_0038.php.

Meijer, J. & R.B.F.M. Chalumeau (eds.). 1979–1980. Schandaal in Doetinchem 1904. 2 dln. Oosterbeek: De Bosbespers. [Deel 1 bevat een fotomechanische weergave van de drukproeven van Dèr Mouws niet eerder uitgegeven Verweer, deel 2 commentaar door Chalumeau, ook de brochure die C.G.Ph. Schwartz tegen Dèr Mouw schreef.]

Meijer, Jaap. 1980. Ook gij Brutus. J.A. Dèr Mouw en de biografische methode. Heemstede: eigen beheer.

Naaijkens, Ton. 2001. ‘Vertaalopvattingen van classici. Nederland 1912 en 1958’, Filter, 8:3, p. 54–64.

Polak, Johan (ed.). 1986. Dèr Mouw in Doetinchem. Zutphen: A.P. ten Bosch. [Bevat, naast een korte inleiding door Polak, hetzelfde als Meijer & Chalumeau minus de toelichting van laatstgenoemde. In Dèr Mouws Verweer zijn, zonder enige verantwoording, alle drukproefcorrecties verwijderd of geaccepteerd.]

Verdenius, W.J. e.a. 1958. Is de Griekse litteratuur vertaalbaar? Zwolle: Tjeenk Willink.

Visser, Elizabeth. 1978. ‘Levensbericht van Maximiliaan August Schwarts’ [sic], in: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 1978, p. 73–85, via http://www.dbnl.org/tekst/_jaa003197801_01/_jaa003197801_01_0007.php#038.
 

Publicaties van M.A. Schwartz
Voorbereidend hooger onderwijs. Leeuwarden: Meijer & Schaafsma, 1914.

Erechtheus et Theseus apud Euripidem et Atthidographos. Leiden: van Doesburgh, 1917 [dissertatie Leiden].

met E. Slijper, Griekse grammatica. Groningen: Wolters, 1931.

met E. Slijper, Oefeningen bij de Griekse grammatica. Groningen: Wolters, 1932.

Maarten Maartens, Novellen en gedichten. Verzameld en vertaald door M.A. Schwartz. Baarn: Bosch en Keuning, 1935.

‘Dèr Mouw – Adwaita’, Algemeen Nederlandsch Tijdschrift voor Wijsbegeerte en Psychologie, 34 (1941), p. 86–92.

De Atheense expeditie naar Syracuse, Thucydides. Griekse tekst met aantekeningen. Leiden: Brill, 1946.

Barnsteen. Een bundel verhalen uit de klassieke Oudheid. Amsterdam: Elsevier, 1953. Herdrukt als Verhalen uit de klassieke oudheid, t/m 6e druk Athenaeum – Polak & Van Gennep, 1991. Voor de herschikkingen, kleine toevoegingen en details, zie De Rynck & Welckenhuijsen 1997: 53 en voor een volledig overzicht van alle vertaalde fragmenten hun index.

‘Levensbericht van Ezechiël Slijper’, in: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 1954–1955, p. 83–85, via http://www.dbnl.org/tekst/_jaa003195401_01/_jaa003195401_01_0011.php

Aantekeningen bij Plato's Phaedo. Haarlem: Tjeenk Willink, vóór 1954.

Aantekeningen bij Plato's Symposion. Haarlem: Tjeenk Willink, vóór 1954.

Homerus, Odyssee. Haarlem: Tjeenk Willink, 1956. Daarna aldaar afzonderlijk herdrukt t/m 19724. Daarna vanaf 1981 herdrukt door Athenaeum – Polak & Van Gennep, soms afzonderlijk, soms met de Ilias.

Vreemde woorden. Griekse en Latijnse woord-elementen in het Nederlands verklaard en toegelicht. Amsterdam: Elsevier, 1956.

Homerus, Ilias. Haarlem: Tjeenk Willink, 1956, zie bij Odyssee.

Vergilius, Aeneis. Haarlem: Tjeenk Willink, 1959, aldaar t/m 19693, daarna Athenaeum – Polak & Van Gennep, 20099.

Moses Hadas, De geschiedenis van Rome. Van de oorsprong tot 529 n.Chr. verhaald door tijdgenoten. Amsterdam: Elsevier 1959 [vertaling van A history of Rome from its origins to 529 A.D as told as told by the Roman historians, New York: Columbia University Press, 1952]. Voor een volledig overzicht van alle vertaalde teksten in dit boek, zie De Rynck & Welckenhuijsen, index s.v. Schwartz.

Plato, Dialogen (Symposion, Apologie, Kritoon, Phaidoon), Sokrates in leven en sterven. Utrecht: Het Spectrum, 1960. Over herdrukken t/m de 11e in 1984 en t/m 1989, zie De Rynck & Welckenhuijsen 1992: 298.

Thucydides, Syracuse weerstaat Athene (Historiën Boek vi en vii). Haarlem: Tjeenk Willink, 1962 (ingeleid door Elizabeth Visser).

Thucydides, De Peloponnesische Oorlog. Haarlem: Tjeenk Willink, 1964, daarna Baarn: Ambo, 1986 en Amsterdam: Athenaeum – Polak & Van Gennep, 2001.

Plato, Sokrates spreekt met Phaidros, Protagoras, Ion. Utrecht: Het Spectrum, 1968. Tweede druk aldaar 1988.

Lutz Rössner, Bejaardensociëteiten. Sociaal-psychologische problemen van de ouderdom. Nijmegen/Utrecht: Dekker & Van de Vegt, 1968 [vertaling van Sozialpsychologische Probleme des Alters: Grundfragen der Altenhilfe, München: Ernst Reinhardt, 1963].

Apuleius, De gouden ezel. Metamorphosen. Haarlem: Tjeenk Willink, 1970, daarna Athenaeum – Polak & Van Gennep, 1989, 1996.

Medewerking aan
F. van der Meer, Beknopte atlas van de westerse beschaving. Amsterdam/Brussel: Elsevier, 1952.

F. van der Meer, Schoolatlas van de westerse beschaving. Ten gebruike bij het vhmo. Amsterdam [etc.]: Elsevier, 1952.

F. van der Meer, Panorama van de westerse beschaving. Amsterdam [etc.]: Elsevier, 1957.

Elsevier repertoria. Amsterdam [etc.]: Elsevier, 1964.

A.A.M. van der Heyden e.a., De wereld van Grieken en Romeinen. Amsterdam: Elsevier, 1968.