Een 'koninklijke' van Dam    34-36

Patrick De Rynck

Onlangs werd er mij door een redacteur minzaam doch kordaat op gewezen dat ik in een vertaling te vaak woorden ‘tussen aanhalingstekens’ had geprangd en dat ik in m’n eigen teksten al te veel keren een zin met ‘blijkbaar’, ‘als het ware’ of een vergelijkbaar idioom op losse schroeven zette. Sommige lezers worden daar blijkbaar horendol van. De kritische opmerkingen waren geheel terecht.

Le style est l’homme même, toch? (Buffon, die deze oneliner ‘verzon’, haalde zijn wijsheid bij de Grieken en Romeinen.) L’homme waarvan sprake is ‘van nature’ – daar gaan we weer, een geval van onweerstaanbare drang – ironiserend en relativeert doorgaans met graagte de dingen des levens. Hij verwacht klaarblijkelijk iets te veel meegaandheid van het qua ironie minder getalenteerde deel van zijn lezers. Er staat tussen aanhalingstekens nooit echt wat er staat, en dat voortdurend moeten switchen naar een soort tweede macht kan behoorlijk vermoeiend en irritant zijn. 

Ik heb niet veel nodig om medebroeders en -zusters in de ironie op het spoor te komen. Een aanhalingsteken hier, een monkelzin daar, een oneigenlijk gebruikt woord, een meta-knipoog op tijd en stond. ‘Wie zojuist een koning was, is plotseling Van Dam.’ Het staat er, op pagina 87 van de Erasmusvertaling Lof en blaam door Harm-Jan van Dam, ergens in de Lof der Zotheid. In Erasmus’ Latijn staat er eigenlijk: ‘Qui paulo ante rex, subito Dama.’

Andere vertalers, die niet ‘Van Dam’ heten, maken daar doorgaans een zin van met een noot over ‘Dama’, een naam die Horatius en andere Romeinen in hun teksten wel eens gebruiken om een type slaaf mee aan te duiden. (Zijn vondst bespaart deze vertaler een noot. Als ik hem goed begrijp, had hij liever nog meer bespaard op noten, maar heeft hij zich gevoegd naar de eisen van de Erasmus-reeks Verzameld werk waarin zijn vertaling is verschenen. Een interessante case.)

Ik wist na pagina 87 bijna genoeg (alsof ik het al niet langer wist): deze vertaler is een man naar mijn ironiserend hart. Maar voor alle zekerheid deed ik wat ik nagenoeg altijd het eerst doe als ik een vertaling in handen houd: de Verantwoording en eventueel het bijbehorende Dankwoord lezen, doorgaans de enige teksten in zo’n vertaald boek waarin de vertaler ‘voor eigen rekening’ spreekt. Gelukkig komen ze in ‘mijn’ sector (vertalingen uit het Grieks en Latijn) heel vaak voor. En ja, wat bewezen moest worden, werd het ook, in één zin: ‘Louis heeft ermee moeten leven dat vertalen mij niet gezelliger of uitstaanbaarder maakt.’ Meer dan zo’n manier van formuleren moet dat niet zijn. Van Dam is van de club.

Harm-Jan van Dam móest daarom Erasmus wel vertalen, misschien wel het meest prominente lid aller tijden van onze fijnzinnige club der Ironici, een man die zich in veel van zijn bladzijden zelfs tot de vleugel der sarcasten bekent. Het gelukkige resultaat van de congenialiteit Erasmus / Van Dam – wat zegt de vertaalwetenschap vandaag eigenlijk over dit oude begrip? – knipoogt je op elke bladzijde van dit vertaalde boek met vijf vertaalde geschriften van Erasmus toe. Het werk, en met name de Lof der Zotheid, is voelbaar met ontzettend veel vertalersplezier gedaan. Drie van de vier andere teksten werden voor het eerst in het Nederlands omgezet. Van de Lof der Zotheid is het de zesde vertaling sinds het begin van de twintigste eeuw. Naar mijn gevoel – maar het is erg lastig oude vertalingen te beoordelen op hun passende graad van gevatheid – is het de eerste waarin consequent recht wordt gedaan aan Erasmus’ ironie en sarcasme, met een benijdenswaardige stijlvastheid en ja, met anachronistische knipoogjes à la ‘ziedende zee’, ‘depressie’ etc. Alle lof verdient ook de bijtende slottekst Julius buiten de hemelpoort, waarin een bij leven corrupte maar nu dode paus niet binnen mag in de hemel. Dat levert een gesprek op, geheel op z’n Lucianus.

Lang, heel lang geleden zong ik al eens ongebreideld de lof van Harm-Jan van Dam. Hij had toen, in een van zijn vorige levens, de zogeheten Priapea vertaald, ook al ‘voor het eerst in het Nederlands’, een kreet die je de jongste twee decennia in kringen van classici vaker kon horen. De Priapea, dat is een monomaan bundeltje uit de eerste eeuw van zo’n tachtig Latijnse gedichten waarin Priapus’ mannelijke orgaan centraal staat. De goddelijkheid van Priapus wordt er vaak spottend gereduceerd tot zijn seksuele (voor)kant: de goddelijke fallus staat fier, koleriek maar vooral kolderiek centraal. Spot, schaamteloze scherts, parodie, grappig, woordspelerig… Dat allemaal voert ook daar de hoofdtoon. Nee, de keuze van wat Harm-Jan van Dam vertaalt is geen toeval.

Ik ben, geïnspireerd door de lectuur van Lof en blaam, meteen aan het vertalen geslagen. Teksten van Erasmus’ lievelingsauteur en inspiratiebron Lucianus, die hijzelf trouwens ook vertaalde. Ik ben onder meer bezig met de Lof van de vlieg, een paradoxaal lovende tekst, een heel klein beetje op z’n Lof der Zotheid’s. Door een vertaling besmet worden om zelf te gaan vertalen, een mooier compliment ‘onder vertalers’ heb ik niet in huis.

Desiderius Erasmus, Lof en blaam. Lof van het huwelijk – Lof van de geneeskunde – Lof der Zotheid – Brief aan Maarten van Dorp – Julius buiten de hemelpoort. Vertaald en toegelicht door Harm-Jan van Dam, Amsterdam: Athenaeum-Polak & Van Gennep, 2004.

  

P.S. 1: het wordt een trend in klassieke vertalingen. De uitvoerige inleidingen en woorden vooraf ruimen hoe langer hoe meer baan voor nawoorden en uitleidingen. Sterven de schoolmeesters, die hun lezers bij het handje naar de oude tekst begeleidden, uit? 

P.S. 2: het toeval! Ik had net voor een stuk in de krant De Morgen de hele Plinius consciëntieus uitgevlooid – althans het boek De wereld, waarin Plinius’ gigantische encyclopedie deels is vertaald en dat voor mij net zo goed ‘vertaling van het jaar’ mag worden genoemd – toen ik met het oog op dit stukje Erasmus’ Lof en blaam mocht gaan lezen. Daaruit blijkt ten overvloede dat de prins der humanisten zijn Plinius goed kende en dat die voor ons bizarre en tot voor De wereld nagenoeg vergeten encyclopedie vol met gekke tot onzinnige weetjes in zijn tijd nog een belangrijke bron was. 

P.S. 3: vertalers die bij wijze van grap worden binnengesmokkeld in de vertaling. Een heel ander geval doet zich voor in het boek Secretum van Monaldi & Sorti, waar op p. 208 vertaler Jan van der Haar als de macroscopen-maker Johannes Vandeharius figureert. Een lovende knipoog van de ‘bronauteurs’, van wie de Italiaanse brontekst overigens vooralsnog niet wordt uitgegeven. Dit geval is niet te vergelijken met de ‘Van Dam’ in Erasmus – die als vertaler zichzelf in zijn werkstuk noemt – maar het is net zo goed relevant: ik lees het als een klein bewijsje van de uitstekende relatie van het Italiaanse auteursduo met hun Nederlandse vertaler.