Vertalen in de toekomst (bis)    47-48

Martin de Haan

In 2002–2003, toen ik voor het eerst een column voor Filter mocht schrijven, wijdde ik de eerste vier stukjes aan een nieuw soort vertaalmachine, Tovertaal® (‘de totale vertaaloplossing’), die blijkens mijn grondige tests tot verbluffende prestaties in staat was. Een lastige zin van Proust werd beter opgelost dan door een menselijk driemanschap, een sonnet van Raymond Queneau werd smetteloos rijmend en metrisch in het Nederlands herschapen en een passage van de negentiende-eeuwse filosoof Auguste Comte werd op commando in de meest uiteenlopende stijlregisters vertaald, van zwaar negentiende-eeuws filosoferig (‘In aanmerking genoomen dat de unio domestica bepaaldelijk op geneegenheid en erkentelijkheid is gefondeerd, is zij door haare loutere existentie inzonderheid geroepen om onmiddelbaar ’t geheel onzer affectieve aandriften te bevreedigen, los van iedre gedachte aan eene werkzaame, gestadige coöperatie met eenigerlei doel, behoudens dat haarer eigen instandhouding’) tot vlot hedendaags (‘Trouwen doe je omdat je van elkaar houdt en elkaar dankbaar bent. Als je een gezinnetje sticht, kun je onbekommerd je amoureuze impulsen botvieren, zonder daarbij met je partner een ander doel in de gaten te hoeven houden dan dat je elkaar niet kwijt wilt’). Bovendien bleek het programma zelf ook te kunnen schrijven: het hele reeksje van vier columns was afkomstig uit Tovertaals eigen pen.

Natuurlijk was het allemaal pure fantasie, en ik ging ervan uit dat de lezers dat meteen zouden snappen. Eigenlijk waren die stukjes gewoon bedoeld als een vorm van toegepaste vertaalkunde en -kritiek, met als aardige bijkomstigheid dat ze me ruimte boden voor de wat woestere vertaalexperimenten. Maar al meteen bij de eerste column kreeg ik verontruste reacties van collega’s die hun beroepstoekomst zagen instorten, en na de tweede column was het hek van de dam: Van Dale en een vertaalafdeling van de EU informeerden waar dat magische programma te krijgen was, en gelauwerd vertaalster Nelleke van Maaren wijdde een stukje in het Lira Bulletin aan Tovertaal – zij het dan alsof het gewoon maar een leuk speledingetje voor techneuten was, zonder de minste gevolgen voor de vertaalpraktijk. En nadat ik mijn vier columns online had gezet ging dat nog een paar jaar zo door, met reacties van lezers die ook na een subtiele hint nog niet begrepen dat ze waren gefopt.

Ik heb er vooral twee dingen van geleerd. Ten eerste dat ironie (niet in de zin van ‘lichte spot’, zoals het op de middelbare school werd omschreven, maar in de klassiek-retorische zin van ‘het een zeggen, het ander bedoelen’) voor veel mensen onherkenbaar is als er geen ironieteken bij staat. En ten tweede dat het geloof in het vermogen van computers nauwelijks grenzen kent en elk kritisch denken in slaap sust. Een computerprogramma dat zelfstandig kan vertalen in uiteenlopende stijlen, desgewenst op rijm en in metrum? Zelfs mijn puberdochters zullen de komst van zo’n programma nooit meemaken, niet alleen omdat Google en consorten niet geïnteresseerd zijn in literaire taal (d.w.z. in taal die voor een groot deel draait om individuele eigenaardigheden), maar vooral ook omdat literaire taal zich erg moeilijk in een algoritme laat vangen. Ja, natuurlijk kunnen computers worden geprogrammeerd om individuele eigenaardigheden voort te brengen, maar het herkennen ervan in een bestaande tekst is van een heel andere orde – laat staan het overtuigend herscheppen ervan in een andere taal. Ik durf er gerust mijn Filter-honorarium om te verwedden dat het in elk geval deze eeuw niet zal gebeuren (en ik zal zorgen dat mijn erfgenamen van de weddenschap op de hoogte zijn).

Is er de komende tachtig jaar dan geen vuiltje aan de lucht voor de menselijke boekvertaler? Toch wel, denk ik. Wat ons boven het hoofd hangt is niet het grote, tot de verbeelding sprekende zwaard van de supercomputer die de mens volledig zal vervangen (aangenomen dat er dan nog menselijke lezers zijn), maar een wolkje van kleine dolkjes die het vak ogenschijnlijk juist veel aangenamer helpen maken: zoekmachines, elektronische woordenboeken, vertaalgeheugens, terminologiedatabases – en toch ook machinevertalingen, maar dan zonder de pretentie dat die het uiteindelijk beter moeten kunnen dan wij: ze maken gewoon een niet onaardig kladje, dat scheelt als het meezit flink wat tikwerk. En daarna kan de creatieve vertaalader vrijelijk vloeien.

Ik maak zelf gretig gebruik van alle elektronische hulpmiddelen die me handig lijken. Elektronische woordenboeken geven bijvoorbeeld veel meer informatie dan hun papieren soortgenoten, omdat je een woord of woordcombinatie ook contextueel kunt opzoeken, door het hele woordenboek heen. Ook zoekmachines als Google zou ik inmiddels niet meer kunnen missen als reservoirs van woordcombinaties en manieren van zeggen. Bij niet al te moeilijke hedendaagse teksten doe ik ook schaamteloos een beroep op DeepL voor het maken van een snelle kladvertaling, waaraan daarna weliswaar nog héél veel moet gebeuren (niet in de laatste plaats omdat al die automatische vertalingen het Engels als onzichtbare tussentaal gebruiken, met soms erg merkwaardige oplossingen tot gevolg), maar het is toch in elk geval iets (‘c’est déjà ça,’ zou Tovertaal zeggen). Vertaalomgevingen als Trados en memoQ gebruik ik niet omdat die me weinig opleveren (wel geprobeerd) en omdat ik geen afstand wil doen van Scrivener, de ideale vertalerswerkbank met split screen (brontekst + vertaling) en eindeloze mogelijkheden voor versie- en researchbeheer.

Waarom dan toch die wolk van dolkjes? Omdat die elektronische hulpmiddelen bij alle partijen de verwachting scheppen dat het allemaal veel sneller kan dan voorheen. Op de zakelijke vertaalmarkt zien we het al gebeuren: vertalers worden vervangen door post-editors die gebrekkige computervertalingen moeten oplappen, uiteraard tegen een veel lager tarief, en vaak met de expliciete opdracht het aantal ingrepen zo beperkt mogelijk te houden. Bij boekvertalingen zal het voorlopig zo’n vaart niet lopen, maar de algemene verwachting van snelheidswinst kan grote schade aanrichten – vooral omdat het vertalen in werkelijkheid vaak juist trager gaat door al die extra mogelijkheden en bronnen van informatie.

De oplossing is even eenvoudig als ouderwets. Volgens het auteursrecht zijn boekvertalers ‘makers’ van oorspronkelijke werken, auteurs dus. Die krijgen hun inkomsten niet uit verrichte secretariële arbeid, maar uit de exploitatie van hun werk. Daar veranderen geavanceerde technologische hulpmiddelen niets aan. Het enige wat we dus hoeven te doen, is vasthouden aan de aloude vuistregel voor de verdeling van de winst: fiftyfifty voor uitgever en auteur(s).