Onlangs kwam Nicolaas Matsier voor mijn laatstejaarsstudenten aan het Hoger Instituut voor Vertalers en Tolken in Antwerpen praten over zijn vertaling van Alice in Wonderland. Ik had de studenten van tevoren fragmenten uit Matsiers vertaalwerk te lezen gegeven, vergezeld van het uitdrukkelijke verzoek de schrijver-vertaler tijdens zijn bezoek ook vragen te stellen over zijn tekst en zijn vertaalmethode, en de spreker dus niet, zoals Vlaamse studenten maar al te vaak plegen te doen, een uurlang sprakeloos aan te staren.
Enige studenten deden als gevraagd. Nadat Matsier hun op aanstekelijke wijze had toegesproken niet alleen over de lasten maar vooral ook over de lusten van het vertalen, legden ze de schrijver een paar niet oninteressante vragen voor. De vraag die mij het meest frappeerde was tegelijkertijd misschien wel de meest voor de hand liggende: of de schrijver had geprobeerd Carroll in een zo algemeen mogelijk en dus voor iedereen toegankelijk Nederlands te vertalen, dan wel gewoon in zijn eigen Noordnederlands had vertaald zonder zich daar verder vragen bij te stellen. Waarbij de beleefd achterwege gelaten suggestie natuurlijk was dat in ieder geval deze studente de vertaling onmiskenbaar ‘Hollands’ had gevonden, een indruk die ook andere studenten bleken te hebben. Matsier antwoordde dat hij niet had geprobeerd om een specifiek Noordnederlands Nederlands te schrijven, dat hij in ieder geval hoopte dat zijn tekst voor alle Nederlandstaligen toegankelijk en genietbaar was, al kon en wilde hij natuurlijk ook niet loochenen een Nederlands Nederlands te schrijven – en geen Vlaams. ‘Maar ik vind dat u het goed gedaan hebt hoor,’ zo stelde de studente Matsier gerust met een mij verbijsterende, volstrekt onvlaamse zelfverzekerdheid.
Ik denk dat de lichte vervreemding die mijn studenten bij het lezen van Matsiers vertaling hadden ervaren voornamelijk een kwestie van culturele referenties was. Zo vertelde Matsier die middag wat hij met de naam van Carrolls intrigerende ‘Cheshire cat’ – een poes die kan grijnzen en verdwijnen terwijl alleen haar grijnslach nog zichtbaar blijft – had gedaan. In het Engels is de poes vernoemd naar het graafschap waar schrijver Lewis Carroll vandaan kwam. Echt relevant is dat niet, en het zegt in ieder geval niets over de curieuze eigenschappen van het beest. Matsier heeft de naam in het Nederlands veranderd in Kollumer Kat, naar ‘een plaatsje in Nederland waar kaas wordt gemaakt, zoals jullie misschien wel weten’ – zo sprak de schrijver, terwijl hij zijn gehoor enigszins vragend aankeek. Die laatste veronderstelling was net iets te gewaagd. Ik durf met zekerheid te beweren dat niemand – de docent incluis – in de klas wist dat Kollum een Nederlands kaasdorp is. Het zijn zulke referenties, die in het ene deel van het taalgebied misschien vanzelfsprekend zijn maar in het andere nietszeggend, die de studente ertoe hadden gebracht de schrijver een vraag te stellen over de toegankelijkheid van zijn tekst.
De vraag stemde me een beetje droevig, omdat ze de klemtoon legde op reële verschillen tussen Noord en Zuid – verschillen die de laatste vijftien jaar alleen maar toenemen, dunkt mij –, terwijl ik nog tot die ouderwetse generalisten behoor voor wie de eenheid van het Nederlands taalgebied altijd belangrijker is geweest dan de verschillen. Natuurlijk mag Nederlands in Groningen wat anders klinken dan in Breda en in Breda wat anders dan in Antwerpen en in Antwerpen volstrekt anders dan in Ieper – zo is het altijd geweest en zo mag en zal het altijd blijven, maar de idee dat we boven of naast al die varianten een cultuurtaal delen, is mij dierbaar. Het pleidooi voor een gemeenschappelijke cultuurtaal is niet intellectualistisch of elitair, zoals luie mensen wel eens beweren, maar juist het tegendeel: het is een verzoek aan alle leden van een cultuurgemeenschap om naast talloze dialecten, varianten en streektalen een standaardtaal aan te leren, in de openbare ruimte te gebruiken en via het onderwijs ook door te geven, een standaardtaal die in principe voor alle leden van een cultuurgebied toegankelijk is. Het pleidooi voor de standaardtaal is ingegeven door het besef dat niets zo elitair en anti-democratisch is als een dialect. Een standaardtaal is een principieel ‘open’ taal, een dialect is een xenofoob in- en uitsluitingsmechanisme. Uitgerekend in deze complexe multiculturele tijden is het beheersen van de standaardtaal niets minder dan een burgerplicht. Dat geldt in de allereerste plaats voor autochtonen.
Maar die idee raakt in Vlaanderen steeds meer in het ongerede. Vele Vlamingen hebben zich in het zogenaamd ‘Algemeen Beschaafd Nederlands’ nooit echt thuis gevoeld. Was dat ABN niet altijd al een vorm van taalkolonialisme? Een door de Ollanders bedachte list? Een volksvijandige cultuurnorm? Wat is er mis misschien met ons Vlaams?
Wat ik bedoel met de teloorgang van dit verlangen naar een standaardtaal kun je zeer goed beluisteren in de familie Anciaux. Vader Vic Anciaux was in de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw een prominent Vlaams-nationalistisch politicus, een overtuigd voorstander van een zelfbewust en autonoom Vlaanderen. Hij spreekt een wat deftig maar helder, verzorgd en foutloos Nederlands. Groot is het contrast met zijn zoon Bert, de huidige Vlaamse minister van cultuur, die een hemeltergend slordig tussentaaltje spreekt, niet omdat hij het niet beter heeft geleerd, natuurlijk wel, maar omdat zijn populistisch instinct hem zegt dat het in Vlaanderen electoraal niet langer loont om behoorlijk Nederlands te spreken. Het taalgebruik van de Vlaamse minister van cultuur Bert Anciaux is symptomatisch én medeverantwoordelijk voor het statusverlies dat het standaardnederlands de laatste decennia in Vlaanderen heeft geleden.
Nee, met Vlaams is niks mis. Maar de stilaan ondraaglijk wordende zelfgenoegzaamheid waarmee – vaak jonge – Vlamingen hun gebrek aan taalkennis voorstellen als een soort recht op culturele zelfbepaling – daar is werkelijk alles mis mee. Natuurlijk moeten Vlamingen niet als Nederlanders praten en schrijven. Een pleidooi voor een standaardtaal is geen pleidooi tegen ‘de wildgroei van de taal’ zoals Hugo Claus het ooit uitdrukte. Laat die verschillen vooral bestaan.
Maar een taal is nu eenmaal ook een regelsysteem, zoals het autoverkeer of voetbal. Het kan erg fijn zijn om van taalregels af te wijken, dichters worden er soms zelfs beroemd mee, maar je moet wel wéten wat je doet. Vele Vlamingen wijken af van taalregels, niet omdat ze dichters zijn maar omdat ze de regels gewoonweg niet kennen. Niet alle vormen van ‘afwijkend’ taalgebruik hebben met culturele identiteitsbepaling te maken. Soms is een taalfout doodgewoon een taalfout. Maar dat kan het hedendaagse Vlamendom steeds minder schelen. Op de televisie, de radio, het toneel: dat kakelt en dat brabbelt maar, in de gezellige overtuiging dat het nu eindelijk zijn van alle vreemde heersers bevrijde zelf uitdrukt. De zelfzekere Vlaming noemt Bart, arriveert laattijdig, is gewonnen, trekt een foto, drinkt een tas koffie, kuist zijn poep af en vervoegt zijn vrienden op het tweede verdiep. Dit taaltje heeft niets te maken met culturele zelfbepaling – laat staan met poëzie – maar alles met vadsige zelfgenoegzaamheid.