In haar onderzoek naar translingual narratives beroept Rita Wilson (2011: 236) zich op het werk van Homi Bhabha, die schrijft dat culturen in de geglobaliseerde wereld zich op het ‘kruispunt van het transnationale en het translationele’ bevinden. Ze licht toe dat transnationaal in deze context verwijst naar de verschillende verplaatsingsstromen die de wereldgeschiedenis getekend hebben, terwijl translationeel verwijst naar ‘de complexe processen van culturele betekenisgeving die het gevolg zijn van ontheemding, migratie, relocatie en diaspora’s’ (ibid.). Waïl Hassan definieert de term translationele literatuur in nauwere zin als betrekking hebbend op ‘teksten die taalgrenzen overschrijden, en daarmee zowel een voorbeeld zijn van vertaling, als de vertaalhandeling zichtbaar maken en problematiseren’ (Hassan 2006: 754). Hij suggereert dat deze teksten de relatie tussen talen en culturen zowel faciliteren als problematiseren door ze te definiëren als ‘intertalige en interculturele communicatieve handelingen die zich afspelen op verschillende niveaus van bemiddeling en verzet’. Ze vormen vaak een reactie op de ‘agonistische en antagonistische relatie tussen de taal van de kolonisator en de gekoloniseerde’ (754, 755).
Vertaling en transnationale verplaatsingen komen ook samen in een begrip van Rebecca Walkowitz, dat van de literaire tekst die ‘in vertaling geboren’ is. Over deze teksten, die lijken te zijn geschreven om te worden vertaald, schrijft ze: ‘Vertaling is geen kwestie van bijzaak of toeval waar het deze werken betreft. Het is een voorwaarde voor hun totstandkoming’ (Walkowitz 2015: 4). In tegenstelling tot Hassan, die van mening is dat deze teksten het vertalen juist willen problematiseren of ongelijke machtsverhoudingen willen blootleggen, ziet Walkowitz vooral hun vermogen om nationale of ‘moedertalige’ grenzen te overstijgen: ‘de lezer kan hedendaagse in-vertaling-geboren werken per definitie niet benaderen in de hoedanigheid van ‘moedertaallezer’, dat wil zeggen met het uitgangspunt dat het boek dat hij vasthoudt voor hem geschreven is, of dat de taal die hij daarin aantreft, in bezitsrechtelijke of essentiële zin, de zijne is. Doordat ze het samenvallen van taalgrenzen met landsgrenzen weerspreken lijken veel hedendaagse werken op meerdere plaatsen tegelijk te zijn gesitueerd, in meer dan één taal te zijn geschreven, of zich tegelijkertijd tot meerdere leespublieken te richten’ (Walkowitz 2015: 6). Zij vindt vooral belangrijk dat deze teksten de relatie tussen taal, territorium en natie bevragen (88–89); ze benadrukt dan ook niet hun vervreemdende en confronterende aard, maar juist hun vermogen om te bemiddelen en te verbinden.
Recentelijk betoogden Ivanovic en Seidl dat het begrip vertalen steeds belangrijker wordt in een tijdperk van ongekende wereldwijde mobiliteit. Ze ontwikkelden een aantal categorieën om een definitie te geven van translationele literatuur en het genre beter in beeld te brengen. Vooral hun voorlopige definitie van het genre is hier relevant. De meest wezenlijke eigenschap van translationele literatuur is volgens hen dat deze literatuur ‘verwijst naar het vertalen, en hiervan gebruikmaakt om tot nieuwe creatieve procedés te komen’ (Ivanovic & Seidl 2016: 959). Zij gaan een stap verder dan Hassan en Walkowitz en onderscheiden drie typen translationele literatuur (958–959). Tot het eerste behoren verhalen over vertalen waarin ‘vertalers als personages worden opgevoerd, of waarin het vertalen als handeling centraal staat’, vaak met aandacht voor negatieve ervaringen die aan het vertalen verbonden zijn zoals ‘geweld, overweldigd worden, en het verlies van de eigen stem’. Ze wijzen ook een tweede type aan, zogenoemde ‘hybride teksten’, die ‘vertaling en oorspronkelijk werk vermengen’ en waarin auteurs aan meerdere talige en culturele systemen refereren, meertaligheid incorporeren en de aandacht vestigen op de grenzen van het vertaalbare. Het derde type omvat teksten waarin ‘vertalen een vorm is van experimenteel schrijven’ en waarin vertalingen expliciet aanspraak maken op de status van oorspronkelijk werk. Volgens hen ‘stelt translationele literatuur de onzichtbaarheid van vertaling ter discussie door in een breed spectrum aan literaire vormen de motieven achter en de mogelijkheden, beperkingen en gevolgen van vertalen tot uiting te brengen’. Hoewel Ivanovich en Seidl deze typologie zien als de springplank naar een veel groter onderzoeksproject (het opbouwen van een corpus van translationele teksten door middel van crowdsourcing, aan de hand waarvan ze hun typering van het genre kunnen uitbreiden en verfijnen) bieden hun voorlopige definities inzicht in de voorbeelden die ik hier zal bespreken.
Omdat ik in dit artikel het begrip translationele literatuur zal verkennen aan de hand van literaire teksten die geschreven zijn in een minderheidstaal uit Zuid-Afrika, dient te worden benadrukt dat deze teksten zowel een bemiddelende als confronterende functie hebben, dat ze transnationale, intertalige en interculturele verplaatsingen niet alleen positief belichten, maar ook compliceren en problematiseren, en zo een brug slaan tussen vertaling en het transnationale. Venuti (2016: 19) betoogt dat de ‘vreemdheid van minderheden’ (vooral vanwege het gebrek aan kennis van minderheidstalen, -literaturen en literaire tradities) een culturele schokgolf teweeg kan brengen wanneer teksten uit minderheidstalen worden vertaald: ‘het kan bestaande noties van perifere talen en literaturen in stedelijke centra veranderen, het plaatst vraagtekens bij de dominante culturele waarden die de uitgave van literatuur in de gangbare talen in die centra beheersen en zwengelt discussie aan in zowel dominante als perifere culturen’. Mijn stelling is dat teksten die tot de translationele literatuur behoren, of ze nu vertalen tot onderwerp maken, hybride teksten zijn of door het vertaalproces tot nieuwe teksten leiden, het vermogen hebben om verschillende culturen (of literaturen) met elkaar in gesprek te brengen, een gesprek dat productief of confronterend kan zijn, en dat zich zowel kan afspelen tussen een dominante en een perifere literatuur, als tussen twee perifere literaturen (zie over dit laatste ook Lionnet & Shih 2005).
De teksten die ik zal bespreken zijn geschreven in het Afrikaans, een Zuid-Afrikaanse taal met een gecompliceerde en beladen geschiedenis. Hoewel het Afrikaans ontstond uit de wisselwerking tussen het Nederlands en een mengelmoes van andere talen zoals Maleis, Portugees Creools, Frans, Duits, Engels, Arabisch en Afrikaanse talen (Den Besten 2012; Ponelis 1993; Roberge 1995, 2003) en aanvankelijk in alle bevolkingslagen werd gesproken, van rijke Nederlandse families tot bedienden, arbeiders en landarbeiders van gemengde komaf (Hofmeyr 1987: 96–97), hebben Afrikaner nationalisten zich de taal in de loop van de twintigste eeuw toege-eigend, ondanks het feit dat meer dan de helft van de moedertaalsprekers geen blanke Afrikaners waren. Hierdoor ging het Afrikaans gelden als ‘taal van de onderdrukkers’, zelfs al waren er genoeg sprekers die dezelfde taal gebruikten om hun eigen vrijheidsstrijd onder woorden te brengen, als instrument tegen Apartheid dus. Na 1994 verloor het Afrikaans zijn geprivilegieerde status als een van de slechts twee officiële talen in Zuid-Afrika en werd het een van de elf erkende talen, waarna het Engels, dat de dominante taal werd in de regering, de handel en het onderwijs, zou uitgroeien tot de facto officiële taal. Daarmee is het Afrikaans, zeker vanuit internationaal perspectief, een minderheidstaal. Dit is op zich weinig uitzonderlijk – Venuti (2016: 12) schrijft dat dankzij de ‘wereldwijde hegemonie van het Engels elke taal in relatie ertoe gereduceerd wordt tot minderheidstaal’. Toch kunnen het ‘intertalige vraaggesprek’ tussen talen en de bijbehorende ‘culturele schokgolven’ die eigen zijn aan elke vertaalhandeling (zoals Venuti het stelt, 2016: 16) en in translationele literatuur centraal staan enorm productief en creatief zijn.
In de twee teksten die in dit artikel worden besproken wordt het translationele aangewend om verschillende redenen en met uiteenlopende effecten. Ze werden geschreven als vorm van bemiddeling tussen talen, om de mogelijkheden en de grenzen van vertaalbaarheid te verkennen, als commentaar op de transnationale verplaatsing van teksten en om de scheve machtsverhoudingen tussen talen aan de orde te stellen. De betreffende auteurs, Marlene van Niekerk en Antjie Krog, creëren unieke translationele ruimtes waarbinnen het mogelijk is te reflecteren op diverse aspecten van deze problematiek, waaronder het zoeken naar een ideologisch standpunt in een geglobaliseerde wereld, creatieve procedés in een transnationale context en de relatie tussen taal en sociale ongelijkheid.
Het exotiseren van de moedertaal in Die sneeuslaper
Mijn eerste voorbeeld betreft Marlene van Niekerks korte verhalenbundel Die sneeuslaper [De sneeuwslaper], een tekst die is geboren in vertaling. De tekst werd geschreven in opdracht van de Universiteit Utrecht, die de auteur vroeg om een reeks essays over de maatschappelijke rol van literatuur te schrijven. Dit bracht Van Niekerk ertoe vier korte verhalen te schrijven waarin ze de narratieve vorm gebruikt om te reflecteren op vraagstukken rond literatuur en kunst (een oplossing die niet in de smaak viel bij de opdrachtgevers: zie Chris 2010). De verhalen werden geschreven in het Afrikaans en opgestuurd naar haar Nederlandse vertaler Riet de Jong-Goossens terwijl ze nog in wording waren. Vervolgens gebruikte Van Niekerk de Nederlandse vertalingen om de Afrikaanse tekst verder te bewerken in een bijzonder samenwerkingsverband of ‘tweemanschap’ tussen schrijver en vertaler (zie De Vries 2011). De Nederlandse vertaling werd uiteindelijk gepubliceerd in 2009, een jaar voordat de ‘oorspronkelijke’ Afrikaanse tekst verscheen. Tot dusver verscheen alleen het eerste van de vier verhalen in de bundel, ‘Die swanefluisterer’ [De zwanenfluisteraar], in Engelse vertaling, onder de titel ‘The Swan Whisperer’.1
De nauwe samenwerking tussen de Afrikaanse auteur en haar Nederlandse vertaler tijdens het creatieve proces heeft zichtbaar sporen nagelaten in de tekst. Het leidde tot de uitspraak dat de Afrikaanse versie is ‘doordrenkt’ van het Nederlands, wat zowel positieve (Human 2010, Crous 2010) als negatieve reacties (Visagie 2010) ontlokte aan recensenten. In relatie tot het ‘verengelsen’ van Marlene van Niekerk schrijft Attridge (2014) dat haar romans Triomf enAgaat gelezen kunnen worden als ‘gewaagde pogingen om het Afrikaans te rehabiliteren, om niet alleen de onzuiverheden en poreuze grenzen te erkennen, maar ook het feit dat juist in deze onzuiverheid en porositeit de grootste kracht van de taal ligt’. Dankzij deze ‘onzuiverheid en porositeit’ opent zich in de Afrikaanse versie van Die sneeuslaperde translationele ruimte waarin het intertalige en interculturele verkeer tussen het Afrikaans en het Nederlands, twee nauw verwante talen, doorgang kan vinden.
In twee van de vier verhalen in Die sneeuslaper is sprake van transnationale verplaatsingen tussen Stellenbosch in Zuid-Afrika en Amsterdam in Nederland. Zelfs al speelt het derde verhaal, ‘Die sneeuslaper’, zich geheel af in Amsterdam en staan twee Nederlandse personages centraal, ook hier zijn subtiele verplaatsingen te bespeuren tussen het Nederlands en het Afrikaans in de Afrikaanse tekst. De twee hoofdpersonages in dit verhaal zijn Helena Oldemarkt, een vrouw die onderzoek doet naar thuislozen als onderdeel van haar proefschrift, en de zwerver die ze interviewde in een park in Amsterdam. Het verhaal is het verslag dat ze indient bij haar begeleider: het bestaat uit een gedetailleerde transcriptie van haar interview met de zwerver (die ze de sneeuwslaper noemt) aangevuld met haar persoonlijke commentaar op hun interactie. Gaandeweg wordt duidelijk dat ze diep geraakt is door de ontmoeting, deels omdat de sneeuwslaper haar doet denken aan haar overleden vader, die in de beginstadia van zijn dementie ook regelmatig over straat rondzwierf.
Aanvankelijk neemt ze een machtspositie in ten opzichte van de sneeuwslaper: zij is immers de onderzoeker en hij slechts haar hulpbehoevende onderzoekssubject. Maar geleidelijk weet de sneeuwslaper de verhouding om te draaien door haar te provoceren, met haar te flirten, tegen haar te liegen en haar uit te kafferen. Ze voelt zich ongemakkelijk als hij haar vertelt hoe hij een Zuid-Afrikaanse student ervan wist te overtuigen dat hij met zwanen kon praten, waarbij hij verhaalt hoe hij gebruikmaakte van de gastvrijheid en zorg van deze student om vervolgens uit zijn leven te verdwijnen en hem getraumatiseerd achter te laten. Nog verontrustender vindt ze zijn verhaal over een Zuid-Afrikaanse fotograaf die hem volgde voor een fotoreportage, eten voor hem kocht en zelfs bleef slapen in zijn kartonnen schuilplaats in de sneeuw, terwijl buiten zijn weten om de echte sneeuwslaper de nacht doorbrengt in zijn appartement alvorens zijn camera’s kapot te slaan en een puinzooi achter te laten. Net zoals de sneeuwslaper zich verzet tegen de student en de fotograaf die hem tot onderwerp van hun artistieke experimenten willen maken, is hij ook woedend over het feit dat Helena hem ziet als een studieobject dat onderzocht dient te worden en hij vertrekt na een laatste tirade (Van Niekerk 2010: 151). Het verhaal eindigt met een postscriptum waarin Helena te kennen geeft dat haar ontmoeting met de sneeuwslaper haar behoudende en teruggetrokken leven voorgoed heeft veranderd door haar te confronteren met de onzekerheid van het bestaan.
Het verhaal kan worden opgevat als een voorbeeld van translationele literatuur vanwege de wijze waarop de Nederlandse taal de Afrikaanse tekst binnendringt. Aan de ene kant kan het gebruik van Afrikaans met een Nederlandse bijklank simpelweg gelezen worden als een poging om de stemmen van de twee hoofdpersonages, die allebei Nederlands zijn en uit Amsterdam komen, de schijn van authenticiteit te geven. Aan de andere kant is het even gebruikelijk van lezers te vragen dat ze hun verwachtingen opschorten en simpelweg aannemen dat personages eigenlijk in een andere taal spreken dan die waarin ze zich in de tekst uiten. Hierover schrijft Walkowitz (2015: 4): ‘Deze werken zijn geschreven voor vertaling, in de hoop te worden vertaald, maar ze zijn daarbij ook vaak geschreven als vertaling doordat ze de illusie scheppen dat ze zich afspelen in een andere taal dan die waarin ze feitelijk geschreven zijn.’ Dit is ook het geval in Die sneeuslaper. De tekst werd geschreven in het Afrikaans met het oog op een Nederlandse vertaling en schept de illusie zich af te spelen in het Nederlands, terwijl de eigenlijke taal Afrikaans is (een illusie die helaas onvermijdelijk wordt opgeheven in de Nederlandse vertaling).
Van Niekerks Afrikaanse brontekst, met name het verhaal ‘Die sneeuslaper’, is doorspekt met Nederlandse woorden. Al delen de twee talen veel woorden die dezelfde betekenis hebben, ze kennen ook vaak verschillende woorden voor hetzelfde begrip; daarbovenop zijn er zogenaamde false friends, woorden die een gelijke vorm en klank hebben, maar een totaal verschillende betekenis. Een paar voorbeelden van Van Niekerks gebruik van Nederlandse woorden waar een ander, Afrikaans woord gebruikelijk zou zijn: in plaats van het Afrikaanse ‘sopkombuis’ wordt in haar tekst gesproken over een ‘gaarkeuken’; in plaats van het Afrikaanse ‘bottel’ gaat het om een ‘fles’; in plaats van het Afrikaanse ‘onderdak’ gebruikt ze het Nederlandse ‘onderkomen’, enzovoorts. Het feit dat het gebruik van Nederlandse woorden in de Afrikaanse tekst door recensenten als ‘pretentieus’ werd aangemerkt (Visagie 2010) zegt iets over het verschil in status tussen het Afrikaans als een minderheidstaal uit Afrika en het Nederlands als een Europese taal die over veel cultureel kapitaal beschikt. Hier wreekt zich ook de ontstaansgeschiedenis van het Afrikaans: in de begindagen werd het beschouwd als een platte volkstaal of ‘keukentaal’, inferieur aan het Nederlands dat eveneens in de Kaap werd gesproken.
In de tekst is ook sprake van een verplaatsing in tegenovergestelde richting, waarin de verhaalwereld van de Nederlandse personages, Helena en de sneeuwslaper, is ingebed in een Afrikaans cultureel kader en gekenmerkt wordt door een Zuid-Afrikaanse plaatsbeleving. Zowel Helena als de sneeuwslaper verwijzen rijkelijk naar Afrikaanse poëzie, Afrikaanse liedjes en Afrikaanse literaire teksten, waaronder Van Niekerks eigen roman Agaat die in 2004 in het Afrikaans verscheen. Het deel van het verhaal waarin Helena reflecteert op haar interview met de sneeuwslaper is grotendeels gewijd aan haar relatie met haar vader. Ze blikt met veel genegenheid terug op haar kindertijd. Ze stelt zich haar vader voor in een landelijke omgeving, als kind op zijn vaders tarweboerderij, en herinnert zich hoe ze samen uit wandelen gingen door de korenvelden toen zij nog een kind was, hoe hij met zelfgeplukte veldboeketten thuiskwam, koeien hielp bij het kalveren, op zoek ging naar in de steek gelaten lammetjes en de fruitbomen verzorgde. Steeds zijn er subtiele aanwijzingen dat deze taferelen niet in Nederland gesitueerd moeten worden, maar in Zuid-Afrika. De beschrijvingen zijn deels ontleend aan de jeugdervaringen van de auteur op een boerderij in het zuidwesten van Zuid-Afrika. Om een voorbeeld te geven: Helena vertelt hoe haar vader de koeien hielp bij hun bevalling door ze bemoedigend toe te fluisteren: ‘zijn hele kindertijd, zijn vaders korenmolen, zijn vaders overall, het witte meel dat hij als kind er ’s avonds uit hielp kloppen, de gulheid van zijn moeder, dat alles was een lang muzikaal offer bij die koe, aaiend over haar flank, fluisterend bij de oorsprong van de wereld, kom, kleine karnemelk, kom, kleine blauwgomblom’2 (Van Niekerk 2009: 112). Deze beschrijving correspondeert met een autobiografisch stuk waarin Van Niekerk vertelt hoe haar vader een koe hielp bevallen: ‘Hij was een koeienfluisteraar. Wat als kind indruk op mij maakte was de fantastische muzikale woord-vaardigheid van mijn vader en zijn onuitputtelijke meelevende verbeelding. Het was een soort erotisch gebed als je het zo zou kunnen noemen, een groot religieus lied dat het geweld en het mirakel van het leven bezong, bezwerende rijmen waarmee hij zichzelf moed insprak en de koe in een trance praatte. In mijn kinderlijke verbeelding was mijn vader een soort demiurg van de stal’ (Van Niekerk 2008). Deze gevoelens, geworteld in een Zuid-Afrikaanse plaatsbeleving, worden overgedragen op het Nederlandse personage Helena Oldemarkt die rouwt om haar demente vader en zich zijn pogingen herinnert om haar te bevrijden uit haar zelfverkozen buitenstaanderschap. Daarmee is dit een voorbeeld van de manier waarop ‘translationele literatuur de aandacht vestigt op de grenzen van vertaalbaarheid. Deze teksten zetten de retorische eigenheid van één taal over in een andere, waarbij ze niet alleen de denotatie overbrengen, maar ook cultureel-linguïstische elementen zoals etymologische herkomst; conventioneel, idiomatisch en spreekwoordelijk taalgebruik; en cultuurspecifieke connotaties van varianten en woordassociaties’ (Hassan 2006: 755).
De translationele ruimte (waarin talen verstrengeld raken en door poreuze grenzen heen in elkaar overlopen) kan ook een middel zijn ter bevordering van een radicale, subversieve artistieke vrijheid. In een artikel getiteld ‘The literary text in turbulent times: an instrument of social cohesion or an eruption of “critical bliss”’ bespreekt Van Niekerk (2013) haar ideeën over de rol van literatuur in een tijdperk van politieke aardverschuivingen. Met Nancy, Barthes en Deleuze en Guattari plaatst ze vraagtekens bij de mogelijkheid om kunst in dienst te stellen van een politieke, sociale of theoretische agenda. Ze maakt duidelijk dat ze de voorkeur geeft aan de kunstenaar of schrijver die zich verzet tegen ‘essentialismen, zelfgenoegzaamheden en ideologische beperkingen’ en haalt Nancy aan die schrijft dat het ‘niet de taak is van literatuur als gebeurtenis/fragment om de fundamenten van het menselijk bestaan te benoemen, maar juist het gebrek daaraan’ (6). De translationele ruimte bereidt de weg voor de sneeuwslaper die model staat voor de weerbare, geëmancipeerde, radicaal open kunstenaar die zijn lezer zonder aarzeling confronteert met het ondenkbare. Hij is een dakloze vagebond die niet aan een specifieke plaats gebonden kan worden; hij frustreert, verontrust en brutaliseert niet alleen Helena, maar ook de student creative writing en de fotograaf die hij ontmoet op zijn omzwervingen.
In deze tekst is Van Niekerks Afrikaans ‘semantisch doordrongen van de ander, in talig en ideologisch opzicht besmet’ (Katibi geciteerd in Hassan 2006: 755). Van Niekerk verhoudt zich in haar tekst tot de gecompliceerde en gecompromitteerde geschiedenis van de Afrikaanse taal. De Nederlandse invloed in haar Afrikaans is voor haar geen kwestie van nostalgisch verlangen naar een koloniaal verleden en een Europees thuisland, maar een manier om het Afrikaans, dat kwijnt in de schaduw van een andere koloniale taal, het Engels, nieuw leven in te blazen. In het licht van de toenemende Engelse invloed op het Afrikaans stelt zij dat het Afrikaans ‘herbesmet’ zou moeten worden met het Nederlands, door opnieuw Nederlandse woorden te introduceren en zo vocabulaire te heractiveren en te herwinnen dat in het Afrikaans in de vergetelheid dreigt te raken. Zij schrijft: ‘Om slapende honde wakker te maak, en te hou, ook in die taal, is my business’3 (La Vita 2007). Uit ideologisch oogpunt is het doel (dat bereikt wordt door het Afrikaans te exotiseren door daarin Nederlandse leenwoorden op te nemen) om remmingen op te heffen en de taal te radicaliseren en te bevrijden, op dezelfde wijze waarop de sneeuwslaper zich losmaakt van elke vorm van burgerlijk fatsoen, zelfgenoegzaamheid en afhankelijkheid van oppervlakkig comfort, net als de werkelijk radicale kunstenaar die Van Niekerk in haar artikel voor ogen staat. De translationele ruimte in deze tekst onderstreept de historische relatie tussen het Nederlands en het Afrikaans, niet om het Afrikaans uit nostalgische overwegingen te conserveren, maar om het te bevrijden uit het keurslijf van de associatie met een koloniaal verleden en Apartheid.4 De koloniale ‘besmetting’ wordt erkend, maar er wordt evengoed geprobeerd een model te formuleren waarvan artistieke alteriteit en radicaliteit de spil vormen en dat het mogelijk maakt om elke vorm van ideologische toe-eigening en misbruik ter discussie te stellen.
Mede-wete: waar vertalen faalt
Mijn tweede voorbeeld uit de Afrikaanse literatuur betreft een translationele ruimte die geen afspiegeling vormt van het slagen, maar juist van het falen van de bemiddeling tussen talen en mensen. De tekst waarom het gaat is een gedichtencyclus getiteld ‘bediendepraatjies’ [‘bediendenpraatjes’] in een poëziebundel van Antjie Krog, die gelijktijdig verscheen in het Afrikaans als Mede-wete en in het Engels als Synapse (2014), en kort daarop ook in het Nederlands als Medeweten (2015).
De gelijktijdige publicatie van de Afrikaanse bundel en de Engelse vertaling in 2014, samen met de daaropvolgende verschijning van de Nederlandse vertaling in 2015, kunnen niet los worden gezien van Krogs achtergrond als vertaler van haar eigen en andermans werk. Ze vertaalde zowel haar eigen poëzie als autobiografische fictie uit het Afrikaans in het Engels om zo een groter leespubliek te bereiken dan in het Afrikaans mogelijk is. Het besluit om haar eigen werk uit de minderheidstaal Afrikaans te vertalen in de voormalige koloniale taal Engels ging gepaard met schaamte en schuldgevoelens: ‘Ik schaam me er zo nu en dan voor dat ik in het Engels gelezen wil worden, alsof ik me heb laten kopen, ergens aan verraad heb gepleegd, of blijk heb gegeven van een schuldig verlangen... en het is me niet duidelijk in welke mate dat te maken heeft met een verzet tegen kolonisatie, toegeven aan machthebbers, je laten bezitten, acceptatie door de kolonisator – omdat het Engels toegang tot de Vader vertegenwoordigt’ (Krog 2000: 13). Krogs poëzie was voorafgaand aan het verschijnen van de Engelse vertaling al bekend in Nederland vanwege haar deelname aan Poetry International en de Nederlandse vertalingen van haar werk.5 Zelfs al neemt het Nederlands in het internationale literaire systeem een marginale plaats in tegenover een taalgebied als het Engels (zie Casanova 2004: 266), vergeleken met het Afrikaans vertegenwoordigt het een veel groter cultureel kapitaal. Zowel vertalingen in het Engels als in het Nederlands kunnen daarom worden gezien als strategieën om meer culturele macht en prestige te verwerven.
Krog toont zich bewust van de spanningen tussen bemiddeling en verzet die eigen zijn aan het vertalen van teksten uit minderheidstalen in talen die wereldwijd een dominante positie innemen. Soortgelijke scheve machtsverhoudingen speelden ook een rol toen Krog voor de bloemlezing Met woorde soos met kerse [Met woorden als met kaarsen] (2002) gedichten uit alle inheemse Zuid-Afrikaanse talen in het Afrikaans vertaalde. Hoewel het Engels veruit de meest dominante taal in Zuid-Afrika is, nam het Afrikaans van oudsher een belangrijke positie in vanwege de politieke macht die een deel van haar sprekers uitoefende, in tegenstelling tot de inheemse Afrikaanse talen, die de zwakste positie hadden. Deze ongelijke verhoudingen worden met behulp van vertaling verbeeld in de cyclus ‘bediendepraatjies’ in Mede-wete.
Hoewel Krog een aantal keer haar eigen werk vertaalde, kwam de Engelse vertaling van Mede-wete tot stand in samenwerking met Karen Press (2014: 118), die hierover in haar vertalersnawoord schrijft: ‘De gedichten in deze bundel zijn het resultaat van een diepgaand gesprek tussen dichter en vertaler, gevoerd door middel van manuscripten, vragen, suggesties, herschrijvingen, verzoeken, aanvullende suggesties, verder herschrijven.’ De Nederlandse editie verschilt van de Engelse omdat ze tweetalig is: de Afrikaanse gedichten zijn afgedrukt naast de Nederlandse vertalingen van de hand van Robert Dorsman, Jan van der Haar en Alfred Schaffer.
Naast het vertaalspel tussen het Afrikaans en het Engels in Synapse, en het Afrikaans en het Nederlands in Medeweten, wordt in de cyclus ‘bediendenpraatjes’ (Krog 2015: 130–159) een derde taal geïntroduceerd. De cyclus bestaat uit twaalf gedichten, elk opgedeeld in drie delen in twee verschillende talen. Het bovenste deel op iedere pagina verbeeldt twee blanke werkgevers (schijnbaar een echtpaar) die in gesprek zijn over hun werknemer, de zwarte huisbediende Victoria; dit deel is geschreven in het Afrikaans in Mede-wete, in het Engels in Synapse en in het Nederlands in Medeweten. Het middelste deel bestaat telkens uit een gesprek tussen Victoria en verschillende familieleden, meestal haar dochter; dit deel is geschreven in het Xhosa. De laatste strofe bestaat uit een vertaling van dit middendeel in respectievelijk het Afrikaans in Mede-wete, het Engels in Synapse en het Nederlands in Medeweten. Het verband dat ontstaat tussen het Afrikaans en het Engels, de talen van de heersers in Zuid-Afrika (en in het verlengde daarvan, weliswaar op een grotere historische afstand, ook het Nederlands als de taal van een voormalige koloniale macht in de Kaap) tegenover het Xhosa als de taal van de ondergeschikten, suggereert een gedeelde schuld. De aandacht wordt gevestigd op de geschiedenis van het Afrikaans als de taal van de onderdrukkers tijdens de Apartheid, het Engels als de taal van de koloniale overheersers en het Xhosa als een van de inheemse talen die door zowel het Afrikaans als het Engels in de marge worden gedrongen. Hiermee wekken de gedichten in ‘bediendenpraatjes’ de indruk dat de ongelijke machtsverhoudingen tussen de onderdrukker/kolonisator en de onderdrukte/gekoloniseerde nog niet helemaal de wereld uit zijn. Het feit dat de passages in het Xhosa in beide Zuid-Afrikaanse edities moesten worden vertaald spreekt boekdelen over de rol van de Engels- en Afrikaanssprekende lezers in het in stand houden van deze ongelijkheid.
Niet alleen wordt in de gedichten gesuggereerd dat er sprake is van ongelijkheid tussen de talen van de verschillende sprekers, gaandeweg ontstaat er ook twijfel over de waarachtigheid en geloofwaardigheid van de gesprekken van de bediende. Gaat het om een getrouwe weergave of een bedenksel van de dichter? Zijn ze oorspronkelijk in het Afrikaans geschreven en vervolgens in het Xhosa vertaald? In alle uitgaves valt in de verantwoording te lezen dat de vertaling in het Xhosa is verzorgd door Balisa Finca (2014a: 124; 2014b: 122; 2015: 258). Dit doet vermoeden dat de gesprekken inderdaad door de dichter werden geschreven en pas daarna werden vertaald in het Xhosa, wat de vragen oproept of de subaltern wel werkelijk een stem heeft gevonden (zie Spivak 1988) en wie er bevoegd is om namens haar te spreken. Vertaling dient in ‘bediendenpraatjes’ niet zozeer als voorbeeld van een vrije, gelijkwaardige uitwisseling tussen in talig en sociaal opzicht diverse groepen, maar benadrukt eerder een wederzijds onbegrip. Hoewel het schrijverschap van Krog uitsluitend gericht is op het bevorderen van onderlinge verbondenheid en begrip tussen de verschillende rassen en sociale groepen in Zuid-Afrika, laten deze gedichten vooral zien hoe lastig het is om deze verbondenheid tot stand te brengen. De twee werkgevers en hun huisbediende lijken langs elkaar heen te praten en het is duidelijk dat ze een zeer vertekend beeld hebben waar het op het leven van de ander aankomt.
De werkgevers zijn zich bewust van de enorme druk die de bediende ondervindt van haar familie en dat ze, hoewel ze hiv-positief is, haar baan niet kan opgeven omdat het haar enige bron van inkomsten is. Ze beseffen uiteindelijk dat ze ‘geen idee hebben’ hoe haar leven eruitziet (Krog 2015: 156). De gesprekken van de bediende laten zien hoe ze probeert haar hachelijke bestaan in banen te leiden, haar angst en vooroordelen over de buitenlanders in haar omgeving, zelfs hoe ze haar werkgevers verdedigt tegenover haar familie, in het bijzonder haar dochter, die hen ‘zieleneters’ noemt (136, 148, 156). Wat ook duidelijk wordt is hoe belangrijk het beheersen van een machtige taal als het Engels is om te kunnen ontsnappen aan armoede. Victoria is vloeiend in het Xhosa, maar heeft de tussenkomst van een tolk nodig om belangrijke geldzaken te bespreken met haar werkgevers, die Engels spreken, maar geen Xhosa (146).
De tweetalige structuur van de gedichten wordt op twee punten in de cyclus onderbroken: eerst door een gedicht met de titel ‘(de slak als verbeelding op de slapende subalterne wang)’ (142) en opnieuw door het gedicht ‘Victoria en de dichter’ (158). De tekst van beide gedichten is gecursiveerd om ze te onderscheiden van de andere gedichten en ook wat betreft stem en wijze van representatie verschillen ze van de rest van de cyclus. In ‘(de slak als verbeelding op de slapende subalterne wang)’6 beschrijft een anonieme stem hoe een slak over de wang van de uitgeputte bediende kruipt, die buiten in slaap is gevallen met haar hoofd op een stenen tuintafel. De omzichtige bewegingen van de slak staan voor de poging om de ‘slapende subalterne’ door middel van de dichterlijke verbeelding in taal weer te geven (zie de regels ‘de slak is in beroering haar voelsprieten juichen / hydraulisch pompt ze taal’, 142). Het gedicht beschrijft het intieme, tastende engagement van de dichterlijke verbeelding-als-slak met de slapende subalterne tijdens de zoektocht om haar te begrijpen, zich in haar te verplaatsen, en haar te representeren. Ondanks alle moeite en omzichtigheid loopt het op een mislukking uit – wat duidelijk wordt in de laatste regels van het gedicht (142):
de long van de slak fermenteert ze is een grote empatisch-
smakkende scheur waardoor de wang weerklinkt voordat alles brandend
van mensenzweet mislukt en zij terugslinkt in haar witte windingen.
Het gedicht waarmee de cyclus wordt afgesloten voert terug naar deze momentopname van Victoria, die wakker wordt met haar hoofd op tafel. Wederom wordt de situatie beschreven door een anonieme stem voordat de aandacht wordt verlegd naar ‘de dichter’ die Victoria in de laatste regels vanuit het raam gadeslaat (158):
benard staat de dichter bij het studeerkamerraam hij gelooft
in de slak het aanhoudend proberen van de slak maar eigenlijk
zou hij nu moeten sterven van zelfverachting onmacht en smart
Zo besluit de cyclus met de gedachte dat, zelfs al gelooft de dichter in de noodzaak van een poging tot een empathische, geëngageerde dichterlijke representatie van de bediende, hij zich ontredderd voelt door de vergeefsheid van deze poging. De stem die in deze gedichten aan het woord is veroordeelt het onvermogen van de dichterlijke verbeelding om de ander met voldoende empathie en morele openheid weer te geven: ‘eigenlijk / zou hij nu moeten sterven van zelfverachting onmacht en smart’. Deze houding strookt met wat Krog ook over Mede-wete/Synapse heeft opgemerkt in een interview: ‘Ek bevraagteken in die bundel ons erns omtrent mede-wete en mededoë, ons verbintenis aan mekaar, ons onvermoë om groot ruimtes van ons land te verstaan nevermaaind verwoord […] “Bediendepraatjies” is nie juis daarop uit om aan die stemlose stem te gee nie, maar om te sê: ons is midde-in daardie gesprekke, ons WEET ons weet nie waaroor gepraat word nie’7 (Esterhuizen & Krog 2014).
Hoewel Krog behoort tot de Zuid-Afrikaanse schrijvers die altijd bezig zijn de kloof te overbruggen tussen de verschillende groepen in de Zuid-Afrikaanse samenleving en ze de confrontatie aangaat met een geschiedenis van ongelijkheid en discriminatie waaraan ze als blanke Afrikaner deel heeft, laat deze cyclus gedichten zien dat er momenten zijn waarop ze twijfelt aan de haalbaarheid van haar ideaal. De translationele ruimte in ‘bediendenpraatjes’ vormt eerder het toneel van misverstanden en wanhoop dan van succesvolle bemiddeling en laat de lezer voelen hoe lastig interculturele communicatie kan zijn in een ongelijke samenleving.
Conclusie
Wilson (2011: 246) schetst een optimistisch beeld van de translationele tekst die voortkomt uit een interculturele situatie: ‘Een “translationele” blik op een interculturele situatie werpt licht op al te vaak vergeten elementen die aan elk voorbeeld van interculturele communicatie eigen zijn: begrip, bemiddeling, misverstand, verzet, enzovoorts – het maakt de complexe problematiek inzichtelijker en daarom gemakkelijker te aanvaarden, omdat we de onderdelen ervan afzonderlijk kunnen deconstrueren.’ In dit artikel heb ik willen laten zien dat de besproken teksten vragen om een zorgvuldige analyse van de manier waarop ze zijn ingebed in de talige, sociale, politieke en historische context waarvan ze het product zijn. Ze zijn geschreven in het Afrikaans, een minderheidstaal met een gecompliceerde en beladen geschiedenis, en juist daarom zijn ze bijzonder onthullend waar het gaat om het gecompliceerde ‘contract’ dat wordt aangegaan met een andere taal op het moment dat een translationele tekst tot stand komt. Daardoor verschaffen ze inzicht in de spanningen en complicaties die eigen zijn aan de vertaalhandeling en het ontstaansproces van translationele teksten. Het gaat daarbij niet alleen om de bemiddeling en het wederzijdse begrip dat hieruit voortkomt, er is ook oog voor de momenten waarop het proces faalt. Of daarmee de problemen – in Wilsons woorden – ‘gemakkelijker te aanvaarden’ worden is nog maar de vraag. Duidelijk is dat de beide hier besproken auteurs hun teksten zien in het kader van een transnationale wisselwerking waarvan de vertaalhandeling zelf en de constructie van translationele teksten onvermijdelijk onderdeel uitmaken. Ook al maken ze de problematiek die eigen is aan vertaling zichtbaar, translationele teksten spelen een sleutelrol in het kweken van wederzijds begrip tussen verschillende groepen met behoud van hun culturele diversiteit.
Dit is een ingekorte versie van een lezing die Louise Viljoen (Universiteit Stellenbosch) als gastonderzoeker bij de afdeling Nederlands op 23 mei 2017 gaf voor de Literary Studies Workshop van de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte (Universiteit Gent).
Noten
1 De Engelse vertaling, van de hand van Marius Swart en de auteur, verscheen onder de titel The Swan Whisperer: An inaugural lecture, met illustraties door William Kentridge, in de Cahiers Series bij Sylph Editions in Londen.
2 ‘sy hele kindertyd, sy pa se koringmeul, sy pa se oorpak, die wit meel wat hy as kind sawens daaruit help klop het, sy moeder se vrygewigheid, een lang musikale offer van gedenking by daardie koei, aaiend oor haar flank, fluisterend by die oorsprong van die wêreld, kom klein karringmelk, kom, klein bloekomblom’ (Van Niekerk 2010: 132).
3 ‘Om slapende honden wakker te maken, en te houden, ook in de taal, dat is mijn business’ (vertaling jvdv).
4 Zie Standers (2012) interpretatie van Die sneeuslaper als voorbeeld van een stamelende, stotterende en struikelende taal die doet denken aan Deleuze en Guattari’s opvatting van perifere literaturen.
5 De eerste Nederlandstalige bundel van Krog, Om te kan asemhaal, verscheen in 1999, de eerste Engelse vertaling, Down to my last skin, verscheen in 2000.
6 Het motto van de gedichtencyclus is ontleend aan Spivaks essay ‘A Moral Dilemma’ en verwijst naar de ‘oorspronkelijke kloof in alle vormen van doen en spreken’ die moet worden overbrugd (Krog 2015: 130).
7 ‘In deze bundel bevraag ik onze ernst omtrent medeweten en mededogen, onze verbondenheid met elkaar, ons onvermogen om grote delen van ons land te begrijpen, laat staan te verwoorden [...] “bediendenpraatjes” is er niet zozeer op uit de stemlozen een stem te geven, maar om te zeggen: wij bevinden ons middenin deze gesprekken, wij WETEN dat we niet weten waarover gepraat wordt’ (vertaling JvdV).
Bibliografie
Attridge, Derek. 2014. ‘Contemporary Afrikaans Fiction in the World: The Englishing of Marlene van Niekerk’, The Journal of Commonwealth Literature, 49:3, p. 395–409.
Besten, Hans den. 2012. Roots of Afrikaans. Selected writings of Hans den Besten. Edited by Ton van der Wouden. Amsterdam/Philadelphia: John Benjamins Publishing Co.
Chris. 2010. ‘Marlene van Niekerk bespreek die rol van die skrywer by die bekendstelling van Die sneeuslaper’, Books Live, via: http://nb.bookslive.co.za/blog/2010/10/14/marlene-van-niekerk-bespreek-die-rol-van-die-skrywer-by-die-bekendstelling-van-die-sneeuslaper [Geraadpleegd op 10 oktober 2015].
Crous, Marius. 2010. ‘Vernuftige en poëtiese spel met feite, fiksie. Filosofiese, kunsteoretiese besinning in viertal verhale’, Beeld, 22 november, p. 13.
Esterhuizen, Louis & Antjie Krog. 2014. ‘“Die verweerde liggaam vertaal haar ontologie”: Antjie Krog in gesprek met Louis Esterhuizen’, Versindaba, 30 november; ook op: http://versindaba.co.za/2014/11/30/onderhoud-met-antjie-krog/[Geraadpleegd op 3 maart 2015].
Hassan, Waïl. 2006. ‘Agency and Translational Literature: Ahdaf Soueif’s The map of love’, PMLA, 121:3, p. 753–68.
Hofmeyr, Isabel. 1987. ‘Building a Nation from Words: Afrikaans Language, Literature and Ethnic Identity, 1902–1924’, in: Shula Marks & Stanley Trapido (eds.), The Politics of Race, Class and Nationalism in Twentieth Century South Africa. London: Longmans, p.95–123.
Human, Thys. 2010. ‘Welluidendheid van wegglyende woorde’, Rapport, 6 november, p. 5.
Infante, Ignacio. 2016. ‘On the (Un)translatability of Literary Form: Framing Contemporary Translational Literature’, Translation Review, 95, p. 1–7.
Ivanovic, Christine & Barbara Seidl. 2016. ‘What is Translational Literature and How to Classify it? Crowd-sourcing as a Starting Point for Corpus-building and Type Distinction in Comparative Literature’, in: TEEM ’16. Proceedings of the Fourth International Conference on Technological Ecosystems for Enhancing Multicultuality. 2–4 november 2016, Salamanca, Spanje, p. 957–963; ook op: http://dx.doi.rg/10.1145/3012430.3012632 [Geraadpleegd op 10 januari 2017].
Krog, Antjie. 2000. ‘Down to my Last my Skin: a Conversation with Antjie Krog’, interview met Yvette Christiansë en Karen Press, Connect: Art Politics, Theory, Practice. Issue on Translation, Najaar 2000, p. 11–20.
Krog, Antjie. 2014a. Mede-wete. Kaapstad: Human & Rousseau.
Krog, Antjie. 2014b. Synapse. Translated by Karen Press. Kaapstad: Human & Rousseau.
Krog, Antjie. 2015. Medeweten. Uit het Afrikaans vertaald door Robert Dorsman, Jan van der Haar en Alfred Schaffer. Amsterdam: Uitgeverij Podium.
La Vita, Murray. 2007. ‘Om ’n wêreld te verbeel’, interview met Marlene van Niekerk in: Volksblad, 7 mei, p. 8.
Lionnet, Françoise & Shu-mei Shih. 2005. Minor Transnationalism. Durham & London: Duke University Press.
Ponelis, Fritz. 1993. The Development of Afrikaans. Frankfurt am Main: Peter Lang, p. 99–120.
Press, Karen. 2014. ‘Translator’s Note’, in: Antjie Krog. Synapse. Kaapstad: Human & Rousseau, p. 119–120.
Roberge, Paul T. 1995. ‘The Formation of Afrikaans’, in: Rajend Meshtrie (ed.), Language and Social History. Studies in South African Sociolonguistics. Claremont: David Philip, p. 68–88.
Roberge, Paul T. 2003. ‘Afrikaans’, in: Ana Deumert & Wim Vandenbussche (eds.), Germanic Standardizations. Amsterdam/Philadelphia: John Benjamins Publishing Company, p.15–40.
Spivak, Gayatri. 1988. ‘Can the Subaltern speak?’, in: Cary Nelson & Lawrence Grossberg (eds.), Marxism and the Interpretation of Culture. Basingstoke, Hampshire & Londen: MacMillan Education, p. 271–313.
Stander, A.S. 2012. ‘Taal wat stamel, stotter en struikel: Marlene van Niekerk se Die sneeuslaper (2010) as mineurletterkunde’, University of Stellenbosch: Ongepubliceerde masterscriptie.
Van Niekerk, Marlene. 2008. ‘Het “Scheppingsverhaal” van Agaat’. Lezing gegeven voor de SLAA (Stichting Literaire Activiteiten Amsterdam), 22 februari, p.1–14.
Van Niekerk, Marlene. 2009. De sneeuwslaper. Vertaald door Riet de Jong-Goossens. Amsterdam: Querido.
Van Niekerk, Marlene. 2010. Die sneeuslaper. Kaapstad: Human & Rousseau.
Van Niekerk, Marlene. 2013. ‘The Literary Text in Turbulent Times: an Instrument of Social Cohesion or an Eruption of “Critical Bliss”. Notes on J.M. Coetzee’s Life and times of Michael K.’, Acta Academic, 45:4, p. 1–39.
Van Niekerk, Marlene. 2015. The Swan Whisperer: An inaugural lecture. Translated by Marius Swart and the author. London: Sylph Editions.
Venuti, Lawrence. 2016. ‘Translation, Publishing, and World Literature: J.V. Foix’s Daybook 1918 and the Strangeness of Minority’, Translation Review, 95:1, p. 8–24.
Visagie, Andries. 2010. ‘Bruisende literêre talent aan die woord’, Die Burger, 22 november, p.9.
Vries, Dorien de. 2011. ‘“Vertalen is als een bedevaart: drie stappen vooruit, twee stappen achteruit”’. Vertaalpraktijk, via: http://www.boekvertalers.nl/2011/02/23/vertalen-is-als-een-bedevaart-drie-stappen-vooruit-twee-stappen-achteruit/#more-6377 [Geraadpleegd op 27 september 2015].
Vries, Willem de. 2010. ‘Tuiste vir Afrikaans in Nederlands’, interview met Riet de Jong-Goossens in: Die Burger, 13 oktober, p. 8.
Walkowitz, Rebecca. 2015. Born Translated. The Contemporary Novel in an Age of World Literature. New York, Chichester: Columbia University Press.
Wilson, Rita. 2011. ‘Cultural Mediation through Translingual Narrative’, Target, 23:2, p.235–250.