Het genot van de speurtocht    35-37

Philippe Noble

In 1973 publiceerde Roland Barthes het korte, maar spraakmakende essay Le Plaisir du texte. Daarin probeerde hij, zoals blijkt uit interviews die hij toen gaf, het esthetisch genieten bij het lezen van een tekst in ere te herstellen, terwijl de toenmalige (linkse) literaire kritiek dit ‘genoegen’ afdeed als een gedateerde, decadente, ‘rechtse’ waarde. In zijn essay maakte Barthes verder een onderscheid tussen plaisir – dat je bijvoorbeeld aan het lezen van een gecanoniseerd werk uit de wereldliteratuur kunt beleven – en jouissance, ‘genot’ dus. Deze laatste ervaring, die hij conform de tijdgeest in onverholen seksuele termen beschreef, was volgens hem voorbehouden aan het lezen van volstrekt vernieuwende teksten. Dat kwam helaas, zo gaf hij toe, zeer zelden voor. 

Gezien de diepe verwantschap tussen lezen en vertalen is het verleidelijk om je af te vragen of er ook sprake kan zijn van een ‘plezier van het vertalen’. Of het onderscheid tussen ‘genoegen’ en ‘genot’ in dit verband nog relevant is, moet nog blijken. Maar hier dienen andere zaken uit elkaar gehouden te worden. Het begrip ‘vertaalplezier’ kun je op verschillende manieren opvatten. Je kunt als – min of meer deskundige – lezer van vertalingen genieten terwijl je kennisneemt van andermans vertaalwerk. Dat hebben we allemaal wel eens meegemaakt: je leest een uit het Turks, Hebreeuws, Japans of Hongaars vertaalde roman en krijgt daarbij de indruk dat je de bewoordingen van de auteur rechtstreeks en ongefilterd kunt proeven, tot je even stilstaat bij de gedachte dat je in feite de woorden van de vertaler leest. Als ik in een recensie van een buitenlands boek de zoveelste lofzang lees op de ‘prachtige stijl’ van de auteur moet ik daar altijd aan denken. Maar je kunt ook als vertaler plezier beleven, en dan weer op drie manieren: je kunt plezier beleven aan de te vertalen tekst (de brontekst), aan de handeling van het vertalen zelf (de transformatie), of aan de vertaalde tekst (het resultaat). 

Ik moet het maar meteen opbiechten: deze laatste vorm ken ik niet. Al kan ik het me wel levendig voorstellen, dat je na gedane arbeid tevreden achterover leunt en denkt: ‘Kijk, die titel met die pakkende alliteraties, die heb ik toch maar mooi voor mekaar gekregen. En het jargon van die Marokkaanse jongen uit Slotervaart, dat heb ik toch heel kundig vervangen door wat flarden Frans-Arabisch-Berbers dialect uit de Parijse buitenwijken. Knap gedaan, jongen! Ik ga er maar een borrel op drinken.’ Nee, dat heerlijke, zelfvoldane gevoel is me nooit te beurt gevallen. Maar de hoop om het ooit te mogen smaken heb ik nog niet helemaal opgegeven. Als mij nog tijd van leven beschoren is lukt het me misschien wel, desnoods per ongeluk.

Ervaar ik dan iets van plezier bij het omzetten van de tekst in de doeltaal, het proces van het vertalen op zich? Niet dat ik weet. Toch heb ik twee jaar geleden in een column in dit blad1 over een gevoel geschreven dat er misschien dicht in de buurt komt en dat ik voor het gemak ‘de vertaalsensatie’ noemde. Ik doelde daarbij op een kortstondig moment van euforie dat optrad als ik na lang zoeken een oplossing gevonden meende te hebben voor iets wat zich aanvankelijk als een raadsel voordeed. Net als geluk kan euforie soms in een heel klein hoekje zitten. Neem bijvoorbeeld een zin van Proust in À l’ombre des jeunes filles en fleurs.2 De scène speelt zich af in Parijs op oudejaarsavond. De jonge verteller ligt al in bed, maar denkt met een mengeling van weemoed en afgunst aan de mensen die nog volop feestvieren, en de geluiden van buiten verscherpen nog zijn verdriet:

… une nostalgie que vint aggraver le son du cor, comme on l’entend la nuit de la Mi-Carême, et souvent des autres fêtes, et qui, parce qu’il est alors sans poésie, est plus triste sortant d’un mastroquet, que ‘le soir au fond des bois’.

Deze zin bevat een aantal duistere elementen. Eerst is er de klank van een jachthoorn (le son du cor). Dat is vreemd, want zo’n klank verwacht je, zoals het einde van de zin trouwens aangeeft, ‘diep in het bos’ en niet hartje Parijs. Waarom is er dan sprake van een bos? Omdat Proust een regel citeert uit een (in zijn tijd) beroemd gedicht van Alfred de Vigny, ‘De hoorn’, dat zo eindigt: ‘Dieu! Que le son du cor est triste au fond des bois!’ (God, wat klinkt de jachthoorn triest zo diep in het bos!). Hier komt de hoornklank echter niet uit een bos, maar uit een mastroquet, een ouderwets spreektaalwoord voor ‘kroeg’. Maar nog begrijp je de zin niet helemaal: hoezo speelt men hoorn in kroegen? En waarom juist op oudejaarsavond? Gelukkig kan het woord Mi-Carême, ‘Halfvasten’ dus, je op het juiste spoor brengen. Op die dag midden in de vastentijd werd vroeger, en wordt nu nog op vele plekken in Frankrijk, carnaval gevierd. Het gaat dan ook niet om een echte jachthoorn, maar om een feestartikel, een ‘carnavalsfluit’ waarmee je een nasale klank produceert. In het Frans heet zo’n instrument een mirliton, maar dat woord gebruikt de malicieuze Proust niet. Zonder het feestartikeltje te noemen vergelijkt hij de klank ervan met die van een jachthoorn – een ironisch procedé. Zolang je deze impliciete vergelijking niet doorhebt blijft de zin raadselachtig. Als vertaler kun je er dan voor kiezen om de vergelijking te verduidelijken en dan kom je bijvoorbeeld tot deze formulering3:

… een weemoed die opeens werd aangewakkerd door de klank van een jachthoorn zoals je die op Halfvastenavond of op andere feestdagen hoort en die, aangezien hij dan geen poëtische bijklank heeft, droeviger is omdat het geluid door een carnavalsfluitje wordt voortgebracht en uit een kroeg opstijgt, en niet ‘’s avonds diep in het bos’.

Maar dat is niet wat mij hier bezighoudt. Nee, het gaat mij om het moment waarop je zo’n in de tekst verweven, weggemoffeld element aan het licht brengt: dan ervaar je in een flits iets wat (in het klein) vergelijkbaar moet zijn met de euforie van de wetenschapper bij een ontdekking, een golf van geluk – of moet ik zeggen van genot? – die door je heen trekt. Het genot van het vinden, zo zou je het kunnen omschrijven. Maar net als bij la jouissance du texte in de zin van Barthes gaat het hier om zeer zeldzame momenten. Want vertalen bestaat voor negenennegentig procent uit zoeken en voor één procent uit vinden.

Bestaat er dan ook zoiets als het genoegen van het zoeken? Hierop antwoord ik volmondig ja. Ik heb het geluk al meer dan dertig jaar regelmatig werk van Cees Nooteboom in het Frans te vertalen. Nu is een van de markantste kenmerken van Nootebooms werk intertekstualiteit. En dat is voor mij een haast onuitputtelijke bron van vreugde, of laat ik hier beter zeggen: van plezier. Neem bijvoorbeeld zijn recentelijk vertaalde werk 533, een dagenboek. In die dagboekachtige notities citeert de auteur nu eens terloops, dan weer uitgebreid, uit werk van een bont gezelschap schrijvers: Philip Roth, Canetti, Thomas Bernhard, Gombrowicz, Héctor Abad, Borges, Gide, Julien Green, Max Frisch, Bertolt Brecht en niet te vergeten drie grote Hongaren, Miklós Bánffy, Miklós Szentkuthy en Peter Esterhazy. Nooteboom leest ze in diverse talen (liefst de oorspronkelijke), maar citeert ze meestal in een Nederlandse vertaling van eigen makelij, waarbij een precieze verwijzing naar de brontekst vaak ontbreekt. Voor de vertaler is het dan zaak om de corresponderende citaten in zijn doeltaal – voor mij het Frans – op te sporen. Dit is het begin van een soms lange speurtocht, met wisselend succes maar op zichzelf altijd boeiend. Zo moest ik bij 533 Gombrowicz’ roman Cosmos en fragmenten van diens dagboek lezen; dat ik Nootebooms bewondering voor de Poolse graaf niet helemaal kan delen speelt hier geen rol, het ontdekken van nieuwe teksten verschaft al enig genoegen. Maar soms is er ook sprake van een ware belevenis: Héctor Abads familiekroniek El olvido que seremos, in het Frans vertaald door Albert Bensoussan onder de titel L’Oubli que nous serons, is een van de meest boeiende, aangrijpende verhalen die ik de laatste jaren las. Dit is een soort toegift van de vertaalactiviteit, net zoals het levensverhaal van de Hongaarse edelman, politicus, diplomaat en romanschrijver Miklós Bánffy, wiens bestaan mij voordien totaal onbekend was. Maar los van die ontdekkingen is er ook zoiets als de plezierige spanning waarmee het zoeken gepaard gaat. Zoals elders in zijn oeuvre verwijst Nooteboom in 533 veelvuldig naar Borges. Daarbij speelt een citaat uit een essay, getiteld – in Nootebooms woorden – ‘De terughoudendheid van de geschiedenis’ een sleutelrol. Ik ben allesbehalve een Borgesdeskundige en had veel tijd nodig, en vele surfsessies op internet, om erachter te komen dat hiermee ‘El pudor de la historia’ bedoeld werd – in het Frans ‘La Pudeur de l’Histoire’ – een korte tekst uit de bundel Otras Inquisiciones uit 1952. ‘Terughoudendheid’ associeerde ik niet meteen met pudor of pudeur, dat voor mij (en volgens de woordenboeken) eerder ‘kuisheid’, ‘schaamtegevoel’, ‘bescheidenheid’ betekent. De virtuele wandeling langs verschillende bundels van de blinde meester beschouwde ik echter als een aanwinst, een aangenaam bijproduct van het vertalen.

Dat plezier van het zoeken blijft trouwens niet beperkt tot bibliografische speurtochten. Beschrijvingen van plekken, planten, dieren, archeologische sites of oude gebruiken – zoals de traditionele San Luis-feesten op Menorca – kunnen ook aanleiding geven tot uren digitaal neuzen of het raadplegen van papieren naslagwerken. Naarmate ik ouder word neig ik er steeds meer toe een te vertalen tekst als het topje van een ijsberg te beschouwen. Daaronder liggen vele lagen half impliciete informatie, die tijdens het vertaalproces naar de oppervlakte, letterlijk aan het licht, kan worden gebracht. Dat veel daarvan uiteindelijk onbruikbaar blijkt en geen weerslag vindt in de vertaalde tekst lijkt mij bijzaak. Het mag als een hoogst eigenwijze visie op vertalen gelden, maar het proces telt voor mij meer dan het resultaat, de reis meer dan de bestemming. Vertalen is niet zomaar het omzetten van de ene taal in de andere – wat machines ook kunnen. Het is een vorm van lifelong learning, een niet aflatend onderzoek. En dát blijft boeien, en voldoening (genot?) schenken.

 

Noten
1 Zie Filter, 24:1, p. 3–6.
À l’ombre des jeunes filles en fleurs, Paris: Gallimard, Bibliothèque de la Pléiade, 1954, p. 488–489.
3 Marcel Proust, In de schaduw van meisjes in bloei. Vertaald door Désirée Schyns en Philippe Noble. Amsterdam: De Bezige Bij, 2018.