De clausiaanse handgreep   14-09-2014

Hugo Claus, eigenzinnig vertaler

Linde De Potter
Yves T'Sjoen
 

Ik amuseer me goddelijk bij het vertalen, het knutselen en het stoeien om een (onbekend) gedicht in een vreemde taal ook eens een andere toon mee te geven dan de zingzang van wat bij ons doorgaans voor poëzie doorgaat.
(Hugo Claus, in: Camps 2009: 9)

Het omvangrijke oeuvre van Hugo Claus (1929–2008) bevat naast eigen scheppend werk ook een aanzienlijke collectie vertalingen. De auteur beperkte zich daarvoor niet tot het genre van de poëzie alleen maar vertaalde ook heel wat proza- en theaterteksten in het Nederlands. Dat deed hij al als beginnend schrijver, geregeld ook om den brode, en dat is hij zijn hele schrijverschap lang blijven doen. De postuum verschenen bundel met poëziebewerkingen Dichterbij (2009), de prozabewerking Verroeren (1992), naar Samuel Becketts Stirrings Still, (cf. Van Hulle 2009) en Onder het Melkwoud (1957), naar Dylan Thomas’ toneelstuk Under Milk Wood, zijn maar enkele voorbeelden.

De plaats van het vertalen in Claus’ schrijven is echter veel crucialer voor zijn schriftuur dan op het eerste gezicht lijkt – het is méér dan een vorm van broodschrijven. Enerzijds is het een manifestatie van Claus’ ‘boulimie textuelle’, zoals Stéphanie Vanasten (2009: 625) diens niet aflatende honger naar andere talen, culturen en de daarbij horende teksten beschrijft. Vanasten (2010: 224) stelt terecht dat ‘Wenn, wie Claus einmal ausdrückte, übersetzen “maximal lesen” bedeutet – “eine fruchtbare, stimulierende Arbeit, erst dann liest man sehr gut” lautete Seine Annahme (Claus 1989) –, könnte somit auβerdem ein Claus-Bild […] entstehen. Aus dem Übersetzen dürfte mit anderen Worten eine Literaturauffassung hervorgehen.’ Anderzijds past het vertalen uitermate in de intertekstuele schriftuur van de auteur, waarin een brede waaier van herschrijfprocedés centraal staat. Het motto van Roland Barthes bij Claus’ korte verhaal De groene ridder en de paladijnen (1973) is in die zin exemplarisch voor zijn oeuvre: ‘Mon plaisir peut très bien prendre la forme d’une dérive.’ Het vertalen kan beschouwd worden als een van die vele ‘dérives’ of herschrijfstrategieën waarbij bronteksten fungeren als een inspiratiebron, als een voorbeeld, als een uitdaging die geëmuleerd moet worden, enzovoort.

Niettemin is de aandacht voor de vertaaldimensie van Claus’ oeuvre relatief beperkt gebleven. In enkele verspreide publicaties heeft vooral Paul Claes (bv. 1984: 251–252) op het belang van het vertaalwerk van de auteur gewezen. Pas sedert de afgelopen jaren is een wijder verbreide belangstelling ontstaan voor de eigenzinnige wijze waarop Claus als vertaler te werk ging. Zo bracht Georges Wildemeersch in de derde en vierde aflevering van Het teken van de ram. Bijdragen tot de Clausstudie (2000; 2005) meerdere niet in het reguliere circuit gepubliceerde vertalingen voor het voetlicht. Verder wijdde Filter in september 2008 een themanummer aan Claus’ vertalingen: ‘Claus, vertaler pur sang’. Daarnaast verschenen verscheidene losse artikelen over diens vertalingen, waarin uiteenlopende aspecten van Claus’ vertaalwerk bestudeerd zijn (cf. Vanasten 2009; Vanasten 2010, T’Sjoen 2010).

Desondanks blijven nog heel wat facetten van Claus’ vertaalarbeid en particuliere vertaalstrategieën in het ongewisse. Daarom besteden we in dit Filter-dossier over ‘de clausiaanse handgreep’ opnieuw aandacht aan het vertaalwerk van de dichter, prozaschrijver en toneelauteur. Vijf casestudy's werpen een licht op uiteenlopende procedés die zichtbaar zijn in Claus’ vertaalpraktijk en verduidelijken de graad waarin en de manier waarop de vertaler zich teksten van andere schrijvers toe-eigent1.

Een van de centrale bekommernissen is de vraag hoe de vertaler/bewerker met zijn bronteksten omspringt. Bewerkt hij de oorspronkelijke teksten dusdanig dat ze deel gaan uitmaken van het scheppende oeuvre en wordt de vertaling in die zin wat de vertaaltheoreticus Gideon Toury (1995: 26) een ‘fact of the target culture’ noemt? Of kunnen de teksten veeleer beschouwd worden als tekst- en poëticagetrouwe omzettingen in het Nederlands? De receptiegeschiedenis leert ons dat Claus’ vertalingen vaak allerminst als ‘getrouw’ ervaren zijn door de critici, hoewel dat niet altijd terecht was (vlg. bv. de receptie van Dantons dood, cf. bijdrage van Gwennie Debergh). Claus zelf beweerde in een interview met Paul Claes in 1982 in Streven dat de letterlijke overzetting van bron- naar doeltaal artistiek gezien niet interessant is:

Een archeologische benadering [van vertalen (waarbij men probeert het origineel zo dicht mogelijk te benaderen)] heeft alleen maar zin voor mensen in musea en universiteiten en laboratoria, die daarover gebogen het gevoel hebben dat zij in die tijd datzelfde beleven. Dat heeft geen enkele zin. Het is alsof je zou zeggen: we gaan opnieuw Racine, Shakespeare of Sophocles spelen zoals in hun tijd. Om te beginnen kun je dat niet meer nagaan en ten tweede is de tijd niet dezelfde: de mensen in de zaal zitten daar niet met pruiken en slobkousen, ze gedragen zich anders. Zoals je in een roman moet kiezen voor bepaalde kleine details in een immens complex geheel van gebeurtenissen, moet je in een vertaling ook kiezen. Je moet zeggen: dit is wat volgens mij interessant is en wat kan overleven. (Claes 1982: 799)

Een dergelijke houding ten opzichte van het vertalen is vandaag natuurlijk legitiem, maar werd de auteur in het verleden meermaals kwalijk genomen (Naaijkens 2008: 3). Tegelijkertijd maakt een dergelijke vertaalpraktijk de grenzen van het kritische discours van de vertaalwetenschap zichtbaar. Want waar ligt dan precies de grens tussen een vertaling en andere afgeleide intertalige constructies (cf. Vanasten 2013: 223–224)? En waar ligt nog de grens tussen een vertaling en een ‘oorspronkelijk’ of ‘eigen’ werk?

Soortgelijke vragen worden ook opgeroepen in en door Claus’ teksten zelf. De auteur is immers geenszins consistent in de aanduidingen van zijn vertalingen. In sommige gevallen wijst de paratekst op de afhankelijkheidsrelatie, zoals bijvoorbeeld Thyestes. Toneelstuk naar de tragedie van Seneca (1966). Een dergelijke verwijzing geeft echter niet eenduidig weer of Claus bij de brontekst blijft of niet. Zo is het gedicht ‘(Naar Marvell)’ een zeer vrije vertaling van Andrew Marvells gedicht ‘To his Coy Mistress’, waarvan Claus het laatste deel weglaat (Wildemeersch 2000: 12). Andere keren blijven verwijzingen naar de brontekst volledig achterwege. Voorbeelden hiervan zijn de bundel Sonnetten (1987) en het gedicht ‘In Flanders Fields’ in de bundel Van horen zeggen (1970), dat een vrije bewerking is naar (en in dialoog treedt met) het gelijknamige oorlogsgedicht van John McCrae.

Dat Claus zich voor verschillende vertalingen wellicht gebaseerd heeft op mesoteksten (intermediaire vertalingen, cf. Claes 2011: 53) in plaats van op de tekst in de originele brontaal (vaak zonder dit ondubbelzinnig te signaleren), vergroot het gebrek aan ‘getrouwheid’ nog. Wildemeersch (2005: 12) en Vanasten (2010: 223) wijzen er bijvoorbeeld op dat Claus voor zijn vertalingen van Hölderlins ‘Friedensfeier’ een beroep deed op Franse vertalingen van de originele Duitse tekst, zonder daarvan gewag te maken. Ook voor de vertaling van Borges’ gedicht ‘El tango’ baseerde Claus zich wellicht niet enkel op de originele Spaanse tekst maar ook op een Franse vertaling (cf. bijdrage van Linde De Potter), gezien hij het Spaans vermoedelijk onvoldoende machtig was om alle finesses ervan te transponeren naar het Nederlands.

Verder roept het feit dat Claus niet altijd voor het paratekstuele label ‘vertaling’ kiest, vragen op. Zoals Dirk Delabastita (2008: 236) aangeeft, creëert het gebruik van zulke indicatoren immers bepaalde verwachtingen en reflecteert het culturele normen. Claus’ omgang met dergelijke parateksten kan in dit opzicht als een zeer significante semiotische act worden beschouwd. Zo geeft de auteur niet altijd aan dat het om een vertaling gaat, maar bedient hij zich, zoals Ton Naaijkens (2008: 3) het heet, van zowel ‘echte, verkapte als verborgen vertalingen’. De al genoemde bundel Sonnetten (1987), die in 1986 als bijlage bij Knack verscheen, is zo’n voorbeeld van een voor de gemiddelde lezer onzichtbare reeks vertalingen/bewerkingen. Claus vermeldt immers nergens dat de sonnetten, hoewel in zeer verschillende vormen, teruggaan op Shakespeares Sonnets (1609). Kristel Marcoen (1995: 213) stelt dat Claus zijn ‘model’ in elke bewerking anders aanpakt: ‘Je kan een soort graden van intertekstualiteit onderscheiden: het ene uiterste is dat hij een van de Sonnets vrij getrouw volgt, het andere dat hij enkel een woord of een beeld gebruikt als aanleiding.’

De casus met de vertaling van Borges’ ‘El tango’, die Linde De Potter behandelt, toont een heel andere vertaalpraktijk. Claus geeft hier ondubbelzinnig aan dat het om een vertaling van Borges’ gedicht gaat, en dat is eerder zeldzaam in zijn oeuvre. Een genetisch-kritisch onderzoek van de – overigens nooit door de auteur gepubliceerde – tekst en de kladversies (hier in facsimile aanwezig) toont dat de vertaler voor ‘De tango’ veel dichter bij de brontekst blijft dan doorgaans het geval is. Niettemin reveleert de vergelijking van de tekstvarianten betekenisvolle verschillen tussen bron- en doeltekst en biedt ze een verrassende inkijk in Claus’ vertaalproces. Dergelijk tekstgenetisch materiaal bevat immers een schat aan informatie over het vertaalproces, maar wordt helaas nog te weinig bij vertaal- en andere tekstanalyses betrokken (De Biasi 2004: 42, cf. Van Hulle 2011: 278).

Ook Gwennie Deberghs uiteenzetting over de vertalingen van Büchners teksten Dantons Tod en Woyzeck biedt een inkijkje in Claus’ disparate vertaalmethodes en zijn asymmetrische omgang met de verschillende bronteksten. Terwijl de vertaler op macrostructureel vlak de bronteksten vrij getrouw lijkt te volgen, is dat op het microniveau van de tekstfragmenten zelf veel minder het geval. Verder levert Deberghs vergelijking van vier verschillende vertalingen van Woyzeck door Claus verrassende inzichten omtrent diens eigenzinnige vertaalopvattingen. Zo baseert hij zich op verschillende bronteksten en hanteert hij elke keer een andere werkwijze waardoor het vertaalresultaat vier keer aanzienlijk anders is. Tegelijkertijd is de doorwerking van vroegere vertalingen toch duidelijk merkbaar in de latere.

Onderzoek naar vertaalmethodes of -strategieën kan inzichten opleveren omtrent de wijze waarop de schrijver teksten uit de buitenlandse en de eigen Vlaamse literatuur naar zijn hand zette. De ‘clausiaanse handgreep’ beperkt zich immers niet tot vertalingen in de strikte zin van het woord. Onder de brede noemer ‘vertaling’ passen eveneens procedés als hertalingen, bewerkingen of adaptaties van andere teksten. Zo kunnen Claus’ bewerkingen van Nederlandse klassiekers, zoals de adaptatie van Consciences avonturenroman Het goudland tot een toneelstuk, als een metaforische (Hutcheon 2006: 16) vorm van vertalen worden beschouwd. Stefaan Evenepoel en Liselotte Vandenbussche gaan in hun bijdrage dieper in op de fenomenen vertaling en adaptatie aan de hand van de transpositie van Consciences roman door Claus. Net als in Dantons dood en de Woyzeck-vertalingen blijkt Claus op macrotekstueel gebied de structuur van de brontekst grotendeels te bewaren. De opvallende transformaties zijn opnieuw terug te vinden op het microtekstuele niveau, waar de transcoding een opvallend grotesk en persiflerend effect sorteert. Dergelijke ingrepen zorgen ervoor dat de vertaler/bewerker Claus duidelijk op de voorgrond treedt en de oorspronkelijk moraliserende toon plaats maakt voor een ironisch spel met een monument van het ‘Vlaamse moederland’.

Eenzelfde eigenzinnige omgang met de brontekst blijkt uit Claus’ vertaling van enkele fragmenten uit het oeuvre van de Amerikaanse dichter Hart Crane. De vergelijkende lectuur van twee vertalingen van het gedicht ‘At Melville’s Tomb’ door Claus enerzijds en de dichter Lloyd Haft anderzijds die Yves T’Sjoen in zijn bijdrage onderneemt, laat Claus’ ‘reductionistische lezing’ van de brontekst zien en levert materiaal op om twee uiteenlopende vertaalpraktijken in kaart te brengen. Aan de hand van deze vergelijking stelt T’Sjoen een terminologische kwestie aan de orde. Met behulp van inzichten en begrippen van Paul Claes en Linda Hutcheon wordt een poging ondernomen om particuliere vertaalpraktijken (op basis van dezelfde brontekst) met elkaar te confronteren.

Omgekeerd kan de vraag worden geformuleerd in hoeverre Claus’ vertaalpraktijk de schrijfpraktijk bepaalt. Aan de hand van variantenonderzoek bestuderen Stéphanie Vanasten en Pauline Hovens in welke mate het vertalen een motor vormt van Claus’ creatieve omgang met de teksten van de Franse dichter Apollinaire. Zij zien een complexe beïnvloeding aan het werk tussen het creatief schrijven en het vertalen bij Claus, waarbij de eigen schriftuur en de vertaalpraktijk met elkaar in dialoog treden. Twee vertalingen van ‘La jolie rousse’, namelijk ‘Apollinaire en ik’ en ‘Apollinaire revisited’, zijn een voorbeeld van deze wederzijdse doordringing waarbij het vertalen een springplank vormt naar het dichten. Vanasten en Hovens pleiten er dan ook voor dat de Clausstudie dit dubbelprofiel van de schrijver-vertaler Claus niet zou negeren, ook niet bij het onderzoek naar diens oorspronkelijke werk.

Deze casestudy's presenteren geenszins een staalkaart van Claus’ vertaalwerk. Veeleer willen ze een impuls geven voor de voortzetting en uitbreiding van het onderzoek naar de particuliere vertaalarbeid van Hugo Claus.

 

Noot

1 Deze bijdragen zijn de bewerkte teksten van de lezingen die op donderdag 18 april 2013 gepresenteerd zijn op de studienamiddag ‘De “clausiaanse” handgreep. Hugo Claus en de literaire vertaling’ (organisatie: AOG Literatuur in vertaling, Vakgroep Letterkunde (Afdeling Nederlands) van de Universiteit Gent, Studie- en Documentatiecentrum Hugo Claus van de Universiteit Antwerpen en Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde).

 

Bibliografie

De Biasi, Pierre-Marc. 2004. ‘Toward a Science of Literature: Manuscript Analysis and the Genesis of the Work’, in: Jed Deppman, Daniel Ferrer & Michael Groden. Genetic Criticism. Texts and Avant-Textes. Philadelphia: University of Pennsylvania Press, p. 36–38.

Delabastita, Dirk. ‘Status, Origin, Features. Translation and Beyond’, in: Anthony Pym et al. (eds.), Beyond Descriptive Translation Studies: Investigations in Homage to Gideon Toury. Amsterdam: Benjamins, p. 233–246.

Camps, Hugo. 2009. ‘Het grote misverstand. Hugo Claus over het vertalen van poëzie’, in: Hugo Claus, Dichterbij. Amsterdam: De Bezige Bij, p. 9–11.

Claes, Paul. 1982. ‘Ik maak de mythe. Hugo Claus over zijn relatie met de antieken’, Streven. Cultureel Maatschappelijk maandblad, 49:9, p. 794–804.

Claes, Paul. 1984. De mot zit in de mythe. Hugo Claus en de oudheid. Amsterdam: De Bezige Bij.

Claes, Paul. 2011. Echo’s echo’s. De kunst van de allusie. Nijmegen: Vantilt.

Claus, Hugo. 1989. ‘Zolang ik bemind wordt, kan mij niets gebeuren. Hugo Claus in gesprek met Johan Anthierens’, de Volkskrant, 8-4-1989.

Naaijkens, Ton. 2008. ‘Op tweetijdige voeten. Hugo Claus, resoluut poëzievertaler’, Filter. Tijdschrift over vertalen [Themanummer Claus, vertaler pur sang], 15:3, p. 3–10.

Toury, Gideon. 1995. Descriptive Translation Studies and Beyond. Amsterdam: Benjamins.

T’Sjoen, Yves. 2010. ‘Hugo Claus en de hertaalde poëzie’, in: idem, Aansporingen. Essays en reflecties. Leuven: Acco, p. 59–62.

Vanasten, Stéphanie. 2009. ‘Écrire (traduire). Hugo Claus traducteur’, Études germaniques, 64:3, p. 623–641.

Vanasten, Stéphanie. 2010. ‘Hugo Claus, heimlicher Hölderlin-Übersetzer’, in: Herbert Van Uffelen et al. (eds.), An der Schwelle. 'Eigen' und 'fremd' in der niederländischen Literatur. Wien: Praesens Verlag, p. 221–240.

Van Hulle, Dirk. 2009. ‘De Beckett van Hugo Claus. Genese, zelfreceptie en “wat hem aan rede restte”’, Spiegel der Letteren, 51:1, p. 3–21.

Van Hulle, Dirk. 2011. ‘Metamorfe tekstgedaanten. Een dossier over critique génétique’, Spiegel der Letteren, 53:3, p. 275–279.

Wildemeersch, Georges. 2000. ‘Hugo Claus. Ongepubliceerd en ongebundeld werk’, in: Georges Wildemeersch et al. (eds.), Het teken van de ram. Bijdragen tot de Claus-studie 3. Amsterdam: De Bezige Bij, p. 11–120.

Wildemeersch, Georges. 2005. ‘Hugo Claus. Ongepubliceerd en ongebundeld werk’, in: Georges Wildemeersch et al. (eds.), Het teken van de ram. Bijdragen tot de Claus-studie 4. Amsterdam: De Bezige Bij, p. 11–90.