Bloemen bij een fakkel    41-50

Bashō’s haiku vertaald

Ivo Smits

Als er één dichtersnaam uit Japan is die velen in de wereld wel eens hebben gehoord, dan is dat die van Matsuo Bashō (1644-1694). Toch is misschien niet iedereen opgevallen dat de eenentwintigste eeuw begonnen lijkt zijn als een eeuw die zijn werk breed beschikbaar wil maken. Uit de afgelopen twee decennia ken ik zes min of meer ‘integrale’ vertalingen van de verzamelde poëzie van deze zeventiende-eeuwse ‘haiku-heilige’, van de eerste Engelse door David Landis Barnhill uit 2004 tot de Nederlandse van Jos Vos van vorig jaar.1 Zo’n duizend ‘haiku’ heeft Bashō nagelaten; alweer heeft Vos dus een monstervertaalklus geklaard.

Straks iets over die onvermijdelijke maar eigenlijk misleidende (want anachronistische) term ‘haiku’. Allereerst moeten we vaststellen dat Vos met ‘Matsuo Bashō, Verzamelde haiku’s’ terugkeert naar een belangrijke bron van zijn vertalersbestaan. Bijna een kwarteeuw geleden debuteerde hij als vertaler met werk van Bashō. Het is intrigerend om te zien hoe hij zich in de afgelopen jaren heeft ontwikkeld, nu hij ons vaak een tweede of zelfs derde versie van eerder vertaalde gedichten presenteert.

Een oude vraag, die niet per se definitief beantwoord hoeft te worden, is of we poëzie van elders en/of lang geleden willen lezen als iets dat ons direct aanspreken kan, of vooral als een vorm van culturele informatie. Antwoorden daarop ricocheren als flipperkastballen tussen die absolutistische uitersten. Hoe dan ook impliceert een volmondig ja op het eerste leesscenario een zekere ontkenning van cultureel en historisch bewustzijn (de academicus in mij mompelt: ‘specificiteit’). Dat is op zich prima, wat mij betreft. Wel is het dan wat vermoeiend in het tweede geval een genre gereduceerd te zien worden tot iets essentialistisch. Troostend is daarom dat ook Jos Vos zich moeite heeft getroost enkele van die hardnekkige gemeenplaatsen te ontmantelen waarmee Bashō wordt geassocieerd. Bashō was géén ‘zwervende monnik’ en hij schreef géén ‘zen-poëzie’ (p. 7). De slagschaduw van wat we de westerse haiku-profeten kunnen noemen (van D.T. Suzuki of R.H. Blyth tot dé haiku-dichter van de Beatnik-generatie, Jack Kerouac) die in de jaren na de Tweede Wereldoorlog de haiku propageerden is nog niet helemaal weggetrokken. Vos’ behoefte om Bashō’s gedichten te duiden als uitingen van een specifiek moment blijkt niet alleen uit zijn inleiding, maar ook doordat hij elk gedicht inbedt in een vorm van lopend commentaar dat culturele informatie over vroegmodern Japan of over Bashō’s biografie biedt.

Lees verder in de papieren Filter