H.T.M. van Vliet, Literatuur uit de tweede hand. Elisabeth Couperus als vertaalster, gevolgd door enkele brieven. Baarn: Uitgeverij Prominent, 2016.
Naar verluidt heeft het boek een blauw linnen band met een rood kader en gouden belettering. Het blijkt zeldzaam te zijn. Op het voorplat prijkt behalve titel en auteursnaam in overduidelijke letters de naam van de vertaler: mevr. Louis Couperus. Al vermelden betere uitgevers als Van Oorschot en Athenaeum steeds vaker de vertalersnaam voorop het boek, het blijft bijzonder dat L.J. Veen dit in 1895 deed. IJdel geld heette het boek van de Ierse schrijver George Moore (1852-1933). Moore lag goed in de markt, maar het boek moest verkocht worden via de Nederlandse literaire ster van dat moment, Louis Couperus (1863-1923). Die had samen met zijn vrouw, Elisabeth Baud (1867-1960), tevens zijn volle nicht, veel moeite gedaan om de rechten te verwerven van IJdel geld en een Nederlandse uitgever te bewegen het op de markt te brengen. Rechten bedong je destijds bij de auteur zelf, soms bij diens agent. L.J. Veen had eerder, op aanbeveling van fondsauteur Couperus, Het portret van Dorian Gray uitgebracht, de eerste vertaling van een boek van Oscar Wilde in het Nederlands (1893). Wilde had na lezing van Footsteps of fate (Noodlot) een exemplaar van zijn roman (‘gebonden in een hoogst artistieke grijs-blanken band, versierd met vergulde granaatappels’) naar het echtpaar opgestuurd, hetgeen iets zegt over de status van de Nederlandse auteur. Het werd vertaald door de 26-jarige mevrouw Louis Couperus, een flink aantal gerenommeerde vertalers zouden haar volgen, onder wie drie Nijhoff-prijswinnaars: Max Schuchart, Else Hoog en Anneke Brassinga (de laatste herzag onlangs nog haar eerdere vertaling uit 1978 voor Van Oorschot). De eerste vertaling werd nog tot in 1963 uitgegeven, een hoog duurzaamheidsgehalte voor een vertaling (zeventig jaar). Dat was drie jaar na Elisabeth Bauds dood – zij overleefde haar man zo’n 37 jaar, maar bijverdienen door te vertalen geschiedde voornamelijk toen die nog leefde. Ik lees dat af aan de lijst van vertalingen die H.T.M. van Vliet publiceerde in Dienstbaar tot het einde, de briefwisseling van en aan Elisabeth Baud na 1923 (2016). Onlangs publiceerde dezelfde auteur een kleiner boekje over haar vertalerschap, een bijzonder fraaie aanvulling, te meer daar Van Vliet ook een aantal vertalingen grondig bestudeert. Literatuur uit de tweede hand bevat voorts enkele brieven die toegevoegd moeten worden aan de eerder gepubliceerde briefwisseling. Beide uitgave zijn uitstekend bezorgd en gedocumenteerd.
Elisabeth Baud vertaalde uit vijf talen, het Duits, Engels, Frans, Italiaans en het Spaans. Van Vliet beschrijft in welke mate zij die talen beheerste, van een opleiding is niet direct sprake, maar kennis van het Frans en Engels hoorde in gegoede kringen bij de opvoeding. Op haar zestiende kwam ze met haar moeder terug uit Nederlands-Indië waar ze geboren was en volgde ze een tijd lang lessen bij haar neef. Ze vertaalde toneel voor Eduard Verkade en Herman Roelvink, maar ook populaire literatuur, duidelijk om den brode en niet om er roem mee te vergaren. Van Vliet wilde inzicht krijgen in de werkwijze van Elisabeth Couperus, tegen de achtergrond van het idee dat er voor het vertalen van romans aan het begin van de twintigste eeuw nauwelijks algemene regels en normen bestonden. Er kon op verzoek van de uitgever bijvoorbeeld gewoon worden ingekort . Hij vergelijkt haar eerste drie vertalingen, drie contemporaine Engelse romans (van Wilde, Moore en Olive Schreiner). Van Wilde was Elisabeth meer onder de indruk dan haar man. Aan Oscar Wilde schreef ze: ‘I will do my very best to give back all the finesses and with here and there a little help of my husband I hope to give a satisfactory, let us not say translation, but a Dutch reproduction of Dorian Gray.’ Op verzoek van Veen werd de roman in tweeën gedeeld, een bekende praktijk die hem meer opleverde. Van Vliet concludeert dat de vertaalster zich aanzienlijke vrijheden heeft veroorloofd: ze is ‘wel erg ver gegaan’ (voorrede en hoofdstuk vijftien werden bijvoorbeeld weggelaten). Er zit wel systeem achter, want weggelaten zijn tafelgesprekken vol aforismen, paradoxen, venijnigheden en oppervlakkigheden: typerend voor Wilde, maar niet naar de smaak van mijnheer Couperus. Van Vliet citeert een fraaie alinea over parfums en laat zien hoe er ingekort werd; alles over edelstenen is nagenoeg wegvertaald – hij spreekt van een ‘kale’ en zelfs van een ‘verminkte’ vertaling. Overigens werden de weglatingen pas in 1919 door een recensent van de Bredasche Courant opgemerkt.
De tweede bestudeerde vertaling, een boek van de genoemde George Moore, valt in Nederland samen met diens introductie als naturalistische schrijver door Frans Netscher in De Gids. Moore schreef twee versies, raadde aan de Amerikaanse tweede versie te vertalen, maar Elisabeth Baud gebruikte met permissie beide versies voor een nieuwe eigen vorm (Van Vliet geeft de nieuwe compositie zeer duidelijk schematisch weer). Interessant is de verwantschap met Eline Vere en het effect van de ingrepen op de verhaallijn en de personages. Van Vliet laat ook fouten zien, maar daar staat de eigenzinnige creativiteit van de vertaalster tegenover: die heeft wel degelijk gewerkt vanuit een visie op hoe dit boek eruit moest zien. De ene recensent herkent een Couperusstijl, de andere flodderig Couperusjargon – dat laatste wordt gezegd door Frans Coenen, die ‘oogen vol gedroom’ en ‘beweging van vrouw’ niets vindt. Het is een mooi voorbeeld van de manier waarop vertaalgeschiedenis de literatuurgeschiedenis doorsnijdt, want hier worden poëticale posities uitgevochten.
Het laatste besproken boek is van de Zuid-Afrikaanse schrijfster Olive Schreiner (1855-1920), Trooper Peter Halket of Mashonaland (Peter Halket in Mashonaland), weliswaar een roman maar tegelijk een pacifistisch pamflet en aanklacht tegen kolonialistische praktijken. Een foto tegenover de titelpagina in de eerste druk spreekt boekdelen. Elisabeth Baud werd door Veen gevraagd dit boek te vertalen, wat zij volgens Van Vliet gaarne en ongezien deed. Hij vraagt zich of ze zich kon vinden in de racistische en anti-racistische uitspraken die door de verschillende figuren in het boek worden gedaan. Alles wijst op een neutrale vertaling, in ieder geval is het opvallend dat ingrepen uitblijven en dat er ‘vrijwel letterlijk’ vertaald wordt. Mooi zijn de bladzijden in Literatuur uit de tweede hand waarin wordt gespeculeerd over het feit dat deze vertaling verscheen zonder de naam van de vertaalster te noemen. Overigens werd het boek door Veen zonder permissie uitgegeven en ontspon er zich een rel rond deze ‘letterdieverij’.
Omdat de motieven van vertalen niet geheel duidelijk zijn en blijven intrigeren, zou het mooi zijn als nader onderzoek zou worden gedaan naar de ideeën over kolonialisme en racisme van het echtpaar Couperus. Dat kan heel goed intussen , bijvoorbeeld aan de hand van een boek als Couperus in de Oriënt dat José Buschman onlangs deed verschijnen. Oriëntalisme is in die jaren in de mode, kritische geluiden waren er ook, bij Couperus is het van meet af aan verweven met zijn werk. Het voert te ver om daarop in te gaan, maar natuurlijk blijft het verslag van de reis van zes maanden door Algerije die het echtpaar Couperus in 1920-1921 in opdracht van S.F. van Oss en de Haagsche Post maakte een buitengewoon aantrekkelijk voorbeeld van wat het betekende om exotische culturen te ervaren.
‘Aan mij vertrouwde de monarch S.F. van Oss de post van Minister van de Blague toe,’ schreef Couperus. Met Louis Couperus in Afrika, het verslag van de reis,is prachtig om te lezen, bevat verrassende observaties – Nederlandse literatuur op z’n best. Mooi om te weten dat Elisabeth Baud daar bij was – ze is dan 53, 54 en Couperus heeft nog twee jaar te leven. In 1921-1922 maken ze nog een reis naar Indië en Japan ook op kosten van de Haagsche Post. In Dienstbaar tot het einde valt na te lezen hoe Elisabeth Baud zich (vooral in de eerste vier jaren) na zijn dood bekommerde om een ander soort vertalingen: die van de romans van haar man. Ze bleef mevrouw Couperus, maar trok haar eigen plan.
Bibliografie
Dienstbaar tot het einde. Brieven van en aan Elisabeth Couperus-Baud 1923-1958. Bezorgd door H.T.M. van Vliet. Baarn: Uitgeverij Prominent 2016.
José Buschman, Couperus in de Oriënt. Amsterdam: Bas Lubberhuizen, 2017.
Met Couperus in Afrika (1921). Salamander-uitgave, met een nawoord van F.L. Bastet. Amsterdam: Querido, 1983.