Abstract: Een van de bijzondere vertaalkeuzen betreft de naamsvertalingen, het toevoegen van de betekenis van namen zoals Mara en Naomi, om de toegankelijkheid van de tekst te vergroten. Aan de hand van het woord ‘losser’, het Hebreeuwse woord go’el, in het boek Ruth, legt Van der Meij uit dat de rol van bijbelvertalers nu een heel andere is dan die van hun voorgangers vijftig jaar geleden en dat bepaalde keuzes de kern en het wezen van de vertaalarbeid raken.
Als Naomi na ruim tien jaar een vreemdelinge te zijn geweest in Moab met haar schoondochter Ruth terugkeert naar Betlehem, baart dat grote opzien in het stadje. Naomi is er weggegaan vanwege een hongersnood, in gezelschap van haar man Elimelech en haar zoons Machlon en Kiljon. Zij sterven alledrie in Moab, en dat is voor Naomi, die nu geen economische bestaanszekerheid meer heeft, reden om naar haar geboortestreek terug te keren. Aan het eind van het eerste hoofdstuk van Ruth staat dan te lezen hoe ze worden ontvangen (wat nu volgt zijn de verzen 19-21 van het eerste hoofdstuk, geciteerd naar de vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap uit 1951 [= NBG’51], de vertaling die in de meeste protestantse kerken in Nederland tijdens de eredienst wordt gebruikt, en die in haar vertaalkeuzes sterk aansluiting zoekt bij de Statenvertaling):
Toen zij Betlehem binnenkwamen, geraakte de gehele stad over haar in opschudding, en de vrouwen zeiden: Is dat Naomi? Maar zij zeide tot haar: Noemt mij niet Naomi; noemt mij Mara, want de Almachtige heeft mij veel bitterheid aangedaan. Vol ben ik heengegaan, maar leeg heeft mij de HERE doen terugkeren. Waarom zoudt gij mij Naomi noemen, daar de HERE tegen mij heeft getuigd en de Almachtige mij kwaad heeft aangedaan?
Het boek Ruth, met zijn thema’s van trouw, heilsverwachting, economisch vluchtelingschap en universaliteit van Gods boodschap, is een geliefd boek om in de kerk uit te preken. Een voorganger van nu zal dan misschien ook bij de betekenis van de namen Naomi en Mara blijven stilstaan, en die betekenis in zijn bijbellezing toevoegen. Vroeger was dat bij een tekst zoals de NBG’51, die vooral bedoeld was voor en gebruikt werd door een ingevoerd en trouw kerkpubliek, waarschijnlijk nauwelijks nodig, omdat de bijbelse boodschap er werd ingehamerd op de Zondagschool en in de kerk. En als een en ander niet bekend was, werd het in de preek wel duidelijk.
De NBV, de nieuwe bijbelvertaling voor oecumenisch, interconfessioneel, literair en algemeen gebruik (te verschijnen in 2004), kan een dergelijke vanzelfsprekendheid niet meer vooronderstellen. Het is een vertaling die moet worden gebruikt door trouwe kerkgangers en mensen die af en toe een mis bijwonen, door joden, katholieken, protestanten, agnosten en atheïsten, door Vlamingen en Nederlanders, door mensen die wel eens een boek lezen en door mensen die dat nooit doen. Het is ook een vertaling die in de kerk moet kunnen worden gebruikt. In die vertaling – die nu nog voorlopig is – zijn genoemde verzen als volgt weergegeven:
Hun aankomst in Betlehem baarde veel opzien. Overal in de stad riepen de vrouwen: ‘Dat is toch Naomi?’ Maar zij zei tegen hen: ‘Noem me niet Naomi, de gelukkige, noem me Mara, de bittere, want de Ontzagwekkende heeft mijn lot zeer bitter gemaakt. Ik had alles toen ik hier wegging, maar de HEER heeft mij met lege handen laten terugkomen. Waarom mij nog Naomi noemen, nu de HEER zich tegen mij heeft gekeerd, de Ontzagwekkende me kwaad heeft gedaan?’
De betekenissen van de namen Naomi, ‘de gelukkige, de lieflijke’, en Mara, ‘de bittere’, zijn hier in de vertaling mee geleverd, wat de tekst een stuk toegankelijker maakt. Ik vraag me af of die mensen die hun pasgeboren dochter Mara noemen, dat nog zouden doen als ze ooit het boek Ruth in de NBV zouden lezen.
In de Willibrord-vertaling, de katholieke bijbelvertaling die in de eerste editie stamt uit 1975 en herzien werd in 1995, zijn de namen niet in de tekst verklaard, maar is er een noot bij de tekst gevoegd, iets wat in katholieke kringen heel gewoon is, maar in protestantse niet.
Nu is het de vraag hoe ver je moet gaan in het geven van dergelijke naamsverklaringen. In de eerste verzen van Ruth valt te lezen dat er hongersnood is in ‘Betlehem, het Broodhuis’. Moet dat worden toegevoegd? De namen van Machlon en Kiljon, de twee zoons van Naomi die sterven in Moab, betekenen misschien iets als ‘de zieke’ en ‘de stervende’ – maar moet je dat toevoegen? In de NBV hebben we ervoor gekozen om dat niet te doen: alleen als de tekst betekenisloos wordt zonder toevoeging van een vertaling van een naam, wordt die vertaling gegeven.
Maar welke vertaling moet je dan geven? In het geval van Naomi en Mara is dat duidelijk. De betekenis van de namen is bekend, en hun functie in het verhaal is dat ook. Maar wat te doen bij het verhaal van de torenbouw van Babel, of de naam Salomo? Om nog maar te zwijgen van de naam van de centrale hoofdpersoon van de bijbel!
Het verhaal over de torenbouw van Babel is cruciaal voor vertalers. Zonder toren van Babel waren vertalers brodeloos. Het verhaal gaat uit van een voor velen, maar niet voor vertalers, paradijselijke situatie: ‘De gehele aarde nu was één van taal en één van spraak.’ De mensheid besluit een toren te bouwen die tot in de hemel reikt. Dan staat er te lezen:
Toen daalde de HERE neder om de stad en de toren, die de mensenkinderen bouwden, te bezien, en de HERE zeide: Zie, het is één volk en zij allen hebben één taal. Dit is het begin van hun streven; nu zal niets van wat zij denken te doen voor hen onuitvoerbaar zijn. Welaan, laat Ons nederdalen en daar hun taal verwarren, zodat zij elkanders taal niet verstaan. Zo verstrooide de HERE hen vandaar over de gehele aarde, en zij staakten de bouw van de stad. Daarom noemt men haar Babel, omdat de HERE daar de taal der gehele aarde verward heeft en de HERE hen vandaar over de gehele aarde verstrooid heeft. (Genesis 11:6-9, in de NBG-’51.)
Voor lezers die precies willen weten wat er nu eigenlijk staat, is dat laatste een curieus zinnetje. Wat is precies de verhouding tussen de naam ‘Babel’ en de verwarring van de taal en de verstrooiing van de mensen? Het blijkt in het Hebreeuws om een volksetymologie te gaan: het Hebreeuwse werkwoord balal, ‘verwarren’ is hier in verband gebracht met ‘Babel’ (de juiste afleiding is uit het Babylonisch-Assyrisch, en dan is de betekenis ‘poort van God’, babilum). In de NBV is die volks-etymologische betekenis als volgt geëxpliciteerd:
Zo komt het dat die stad Babel heet, ‘Wirwar’, want daar bracht de HEER verwarring in de taal die op de hele aarde werd gesproken, en vandaar verspreidde hij de mensen over de hele aarde.
De NBV-vertalers van deze tekst tekenen daar nog bij aan dat ‘Het woord Wirwar eveneens met het werkwoord verwarren speelt en bovendien in zoverre met Babel overeenkomt dat het twee lettergrepen telt die elk met dezelfde consonant beginnen en waarvan de eerste lettergreep de klemtoon heeft.’
Dat ‘Babel’ helemaal niet ‘Wirwar’ betekent, is dan weer iets voor de dominee om uit te leggen.
Een derde geval van naamsvertaling vinden we in 1 Kronieken 22:9:
David riep zijn zoon Salomo bij zich en droeg hem op een tempel te bouwen voor de HEER, de God van Israël. Hij zei hem: ‘Ik had graag zelf een tempel gebouwd voor de naam van de HEER, mijn God. Maar de HEER heeft zich tot mij gericht met de woorden: “Jij hebt ten overstaan van mij veel bloed vergoten en grote oorlogen gevoerd. Daarom zul jij geen huis bouwen voor mijn naam, je hebt te veel bloed vergoten. Maar je zult een zoon krijgen. Hij zal een man van vrede zijn, want ik zal hem rust geven door hem van al zijn vijanden te verlossen. Salomo, ‘Vrede’, zal hij daarom heten; tijdens zijn bewind zal ik Israël rust en vrede schenken. Hij zal een huis bouwen voor mijn naam. Hij zal voor mij een zoon zijn en ik voor hem een vader, en ik zal ervoor zorgen dat zijn troon in Israël niet zal wankelen.” (NBV)
Het zinnetje ‘Salomo, Vrede zal hij daarom heten’ bevat een tweetal opvallende elementen. Rechttoe-rechtaan vertalen zou eerder leiden tot: ‘Salomo zal hij heten’, dus met weglating van de vertaling ‘vrede’ en het redengevende ‘daarom’. De vertaling gaat er hier vanuit dat ‘Shlomo’, de Hebreeuwse naam van Salomo, komt van shalom, ‘vrede’. Maar er bestaat nog een andere verklaring (en dus ook vertaling) voor Salomo’s naam, en die is te vinden in 2 Samuël. In de hoofdstukken 11 en 12 wordt het verhaal verteld van David en Batseba, de vrouw van Uria de Hethiet. David ziet haar als ze aan het baden is, hij laat haar bij zich komen en maakt haar zwanger. Uria de Hethiet zelf, een van Davids trouwste legeraanvoerders, stuurt hij vervolgens willens en wetens de dood in bij het beleg voor Rabba, de hoofdstad van de Ammonieten. Als de profeet Natan David confronteert met zijn daad, heeft hij berouw. Hij hoeft daarom niet te sterven, maar het kind van Batseba en David sterft wel. Dan troost David Batseba, hij slaapt met haar en ze krijgt een zoon, die ‘Salomo’ wordt genoemd. In alle mij bekende vertalingen is op deze plaats geen naamsvertaling toegevoegd, terwijl de communis opinio (voor zover die bestaat in de bijbelwetenschappen) toch is dat Shlomo komt van shillem ‘compenseren’, en dus iets moet betekenen als ‘plaatsvervanger’ (voor een gestorven kind). De vertaling van 2 Samuël 12:24 zou dan ook kunnen luiden:
David troostte zijn vrouw Batseba. Hij sliep met haar en ze kreeg een zoon, die hij Salomo, ‘plaatsvervanger’ noemde.
Misschien is het zelfs mogelijk in beide gevallen, die van Kronieken en die van Samuël, de naamsvertaling toe te voegen: wie weet speelde de schrijver van het ene boek evenzeer met de klankassociaties van de woorden als de schrijver van het andere, en bracht hij Salomo in Kronieken in verband met ‘vrede’, en in Samuël met ‘plaatsvervanger’.
Dat de rol van bijbelvertalers nu een heel andere is dan die van hun voorgangers ruim vijftig jaar geleden (en dat zij veel minder bekend kunnen veronderstellen bij hun publiek), blijkt in een boek als Ruth niet alleen bij een detail als de naamsvertalingen; nee, het raakt de kern en het wezen van de vertaalarbeid. Wat ik hiermee bedoel, wil ik graag illustreren aan de term ‘losser’, de go’el in het Hebreeuws. Het zelfstandig naamwoord valt negen maal in Ruth, althans in de vertaling van 1951, het werkwoord ‘lossen’ nog eens elf maal. Dat is heel veel in zo’n klein boekje, maar dat is ook verklaarbaar: de belangrijkste kwestie in de plot van het boek Ruthdie tot helderheid moet worden gebracht, is deze: wie zal er ‘lossen’, Boaz of meneer Zus-en-zo?
Ik zal dit verduidelijken. Zoals gezegd is Naomi een economisch vluchtelinge die naar Moab gaat, en als spijtoptante in Betlehem terugkeert, samen met haar inmiddels verweduwde schoondochter Ruth. Door de hongersnood verdreven, en gehoord hebbende dat er weer voedsel is in het Broodhuis Betlehem, keren zij terug naar huis. Maar de problemen zijn daarmee niet opgelost. Twee vrouwen alleen, zonder een mannelijke beschermer, zijn niet in staat in hun levensonderhoud te voorzien. En ook moet er nageslacht komen. De man die in het boek Ruthvoor beide zaken kan zorgen, is de ‘losser’.
Ruth gaat aren lezen op het veld , een recht dat de armen hebben. Ze komt terecht op het veld van de rijke grootgrondbezitter Boaz. Als ze bij Naomi thuiskomt met dit verhaal, is die blij, ‘want,’ zegt ze, ‘die man is aan ons verwant, hij is een van onze lossers’.
Later, als Boaz na hard werken en goed eten en drinken op de dorsvloer gaat liggen slapen, gaat Ruth aan zijn voeteneinde liggen. Als Boaz wakker schrikt, vraagt hij haar wie ze is. Ze antwoordt: ‘Ik ben Ruth, uw dienstmaagd: spreid uw vleugel uit over uw dienstmaagd, want gij zijt de losser.’
Boaz wil haar best beschermen (dat lijkt de betekenis te zijn van de zinsnede: ‘spreid uw vleugel uit over uw dienstmaagd’), maar er is een probleem, zegt hij:
‘Nu dan, weliswaar ben ik losser, maar er is nog een losser, nader dan ik. Blijf vannacht hier; en morgenochtend, indien hij u lossen wil, goed, laat hem lossen; maar is hij niet genegen u te lossen, dan zal ik u lossen, zo waar de HERE leeft. Blijf liggen tot de morgen.’
De volgende morgen komen de oudsten in de poort bij elkaar. Boaz confronteert daar de losser over wie hij sprak, een man zonder naam die als meneer Zus-en-zo door het leven moet gaan, met zijn plicht tot lossen. Dat gaat met de volgende woorden:
Toen zeide hij tot de losser: Naomi, die uit het veld van Moab teruggekeerd is, verkoopt het stuk land, dat aan onze broeder Elimelek toebehoorde. Nu heb ik gedacht - ik vertrouw het uw oor toe -: Koop gij het in tegenwoordigheid van hen die hier zitten en van de oudsten mijns volks. Indien gij lossen wilt, los het; maar indien gij niet wilt lossen, verklaar het mij dan, opdat ik het wete, want er is niemand om te lossen behalve gij, en daarna ik. Toen zeide hij: Ik zal lossen.
Meneer Zus-en-zo wil graag gebruik maken van zijn recht (en plicht) om een stuk land te kopen. Maar er zit een addertje onder het gras:
Maar Boaz zeide: Op de dag dat gij het land koopt uit de hand van Naomi, verwerft gij ook Ruth, de Moabitische, de vrouw van de gestorvene, om de naam van de gestorvene op zijn erfdeel in stand te houden. Toen zeide de losser: Dan kan ik het voor mij niet lossen, want ik zou mijn eigen erfdeel te gronde richten. Los gij voor u wat ik zou moeten lossen; want ik kan het niet lossen.
Boaz koopt vervolgens de grond, trouwt met Ruth en zij krijgen een zoon, Obed, de voorvader van David. Als de buurvrouwen daarvan horen, feliciteren zijn Naomi met de woorden:
Geprezen zij de HERE die het u heden niet laat ontbreken aan een losser, en zijn naam worde vermaard in Israël.
Als u dit werkelijk begrijpt, hebt u hier of studie van gemaakt, of u hebt op de Gereformeerde Jongelingsvereeniging gezeten. Zonder nadere uitleg van een dominee of een antropoloog is het uit deze tekst niet of nauwelijks op te maken waar het hier over gaat, of wat het losserschap nu eigenlijk inhoudt. En daarmee gaat een van de centrale noties van het boek Ruthverloren.
De bovenstaande citaten zijn uit de NBG’51-vertaling. In de NBV is een heel andere lijn van vertalen gevolgd. Het begint, zoals gezegd, op het moment dat Naomi hoort dat Ruth op de akker van Boaz is geweest:
Hij is een naaste verwant van ons; hij kan de familieverplichtingen op zich nemen.
Als Ruth zich ’s nachts aan Boaz bekend maakt, gaat dat met de volgende woorden:
‘Ik ben het, Ruth,’ zei ze. ‘Wilt u mij bij u nemen, want u hebt de plicht de familie te helpen.’
Als Boaz beaamt dat hij daartoe verplicht is, maar dat hij niet de enige is, gaat dat zo:
‘Maar al is het waar dat ik de plicht heb om jullie te helpen, er is nog iemand anders voor wie dat geldt, en hij staat dichter bij jullie dan ik. Blijf vannacht hier. Als morgenochtend blijkt dat die man zijn verplichtingen tegenover jou wil nakomen is het goed, maar als hij dat niet wil, dan doe ik het, zo waar de heer leeft. Blijf hier nu maar liggen, tot het ochtend wordt.’
Volgt het gesprek in de poort:
Toen verklaarde hij tegen de man die ook familieverplichtingen jegens Naomi en Ruth had: ‘Het stuk land van onze broeder Elimelek wordt door Naomi, die teruggekeerd is uit Moab, verkocht. Ik meen dan ook u het volgende te moeten meedelen: U kunt het stuk land kopen ten overstaan van de hier aanwezigen en ten overstaan van de oudsten van het volk. Als u van plan bent uw rechten te doen gelden, dan kunt u dat doen, zo niet dan moet u mij dat laten weten. U bent de eerste die hiervoor in aanmerking komt, en ik kom na u.’ ‘Ik zal mijn rechten doen gelden,’ zei de man. Daarop zei Boaz: ‘Wanneer u het stuk land koopt van Naomi, koopt u het ook van Ruth, de weduwe uit Moab, zodat de naam van haar overleden man zal voortleven op zijn land.’ Toen zei de man: ‘Dan kan ik mijn rechten niet doen gelden, want dat zou ten koste gaan van mijn eigen familiebezit. Neemt u mijn verplichtingen maar over, want ik kan ze niet nakomen. Koopt u het land maar!’
Als Boaz dat heeft gedaan, met Ruth is getrouwd en een zoon heeft gekregen, zeggen de vrouwen tegen Naomi:
‘Gezegend is de HEER die jou vandaag iemand gegeven heeft die voor je zorgen zal. Moge zijn naam in Israël blijven voortbestaan’
De verschillende (familierechtelijke en sociaal-economische) noties die in het losserschap besloten zitten, zijn aldus uitgesplitst en te bestemder plekke in de vertaling ingezet. Een losser is een mannelijke verwant die verantwoordelijk is voor de economische voorspoed van zijn familie, voor zover die familieleden niet voor zichzelf kunnen zorgen. Hij heeft rechten en plichten om de verantwoordelijkheden van, in dit geval, twee vrouwen, op zich te nemen, omdat de oorspronkelijke verwanten niet meer in leven zijn. Door te vertalen met ‘iemand die de familieverplichtingen op zich kan nemen’, ‘iemand die verplichtingen heeft’, ‘iemand die rechten kan doen gelden’ en ‘iemand die voor je zal zorgen’ is aan de verschillende aspecten van het losserschap zoveel mogelijk recht gedaan.
Een vertaling zoals die van de NBG’51 blijft veel en veel dichter bij de ‘Wortlaut’ van het origineel, maar als dat ten koste gaat van de centrale inhoud van de tekst, zoals in dit geval, is mij die prijs te hoog.
De voorbeelden van de naamsvertalingen en van de losser zijn in zoverre opvallend dat zij een duidelijk andere richting wezen dan de traditionele Nederlandse protestantse vertalingen dat doen. Maar soms kan ook het volgen van de traditie opvallend zijn. Zoals heel Nederland heeft kunnen horen en zien, is er in de Nieuwe Bijbelvertaling voor gekozen om de Hebreeuwse Godsnaam, het tetragram JHWH, weer te geven als HEER, in kleinkapitaal. Er is zelfs een actiegroep opgericht ‘De HEER, dat kan niet meer’ om dat besluit te voorkomen. Bij de desondanks genomen beslissing is aansluiting gezocht bij de traditie (al vinden sommigen dat de traditie toch niet geëerbiedigd is). Statenvertaling en NBG’51 hebben allebei HERE, of HEERE. En die extra ‘e’ aan het eind, een relict uit een ander taalstadium, is voor sommigen meer dan dat: die ‘e’ bepaalt de mate van eerbied voor God die uit de tekst spreekt.
Maar toch: De keuze voor HEER is een keuze voor een oude traditie. De naam van God is voor velen te heilig om hem te mogen uitspreken, en daarom hebben de Masoreten, de middeleeuwse joodse geleerden die de bijbeltekst hebben overgeleverd en de medeklinkertekst hebben voorzien van klinkers, bij het tetragram aangegeven dat dat tetragram moest worden uitgesproken als adonai ‘(mijn) heer’ in het Nederlands. De codex Leningradensis, en de Aleppo-codex, de twee belangrijkste manuscripten voor de overlevering van de bijbeltekst, en de manuscripten waarop de wetenschappelijke editie van de door ons te vertalen tekst zijn gebaseerd, doen dat zo. Het is dus al een oude traditie om JHWH door ‘Heer’ weer te geven, en wat mij betreft ook niet zo’n vreemde. In het metaforisch spreken in de bijbel over God, overheersen de mannelijke beelden. God is er vaker vader dan moeder, vaker mannelijk dan vrouwelijk. En dan nog iets heel praktisch: serieuze alternatieven als ‘Eeuwige’ of ‘Aanwezige’ zijn, door de onbeklemtoonde lettergrepen, niet echt handig in poëtische teksten, om nog maar te zwijgen van het transcriberen tot JHWH. Kortom: het is interessant om te spreken over verrassende vertaalkeuzen, maar bij het vertalen van de bijbel weet je je toch ingebed in twintig tot dertig eeuwen traditie. Dat moet haast wel een sterke tekst zijn, die zoveel traditie aankan.
Dit is de tekst van een lezing die Frits van der Meij gaf tijdens de Literaire Vertaaldagen te Nijmegen op 14 december 2001.