‘Poesjkins epistolaire stijl verschilt fundamenteel van zijn zuiver literaire proza. Zijn naar babbelziekte neigende zwierigheid (hij praat tegen je, meer dan dat hij aan je schrijft), de barokke formuleringen van zijn dankbetuigingen, zijn ongepolijste, recht-voor-de-raap meningen en postuleringen, zijn drieletterwoorden ook: het zijn kenmerken die voor zijn brieven gelden maar die we zelden tegenkomen in zijn taalgebruik elders. Toch vormt ook in zijn brieven de “laconieke” toon, een term die de Russen gebruiken waar wij misschien liever zouden spreken van zijn volstrekt natuurlijk aandoende vanzelfsprekende toon, het basiselement van zijn taal.’1
Deze regels uit de ultrakorte leeswijzer bij de Nederlandse editie van de brieven van Alexandr Poesjkin (1799–1837) slaan de spijker precies op de kop. Alleen al een boeketje van de beginzinnetjes van de bijna achthonderd brieven die Boland heeft vertaald, is een lust voor de lezer. Poesjkin valt met de deur in huis, windt er geen doekjes om en laat in zijn epistels aan vrouw en vriend zonder overbodige plichtplegingen weten waar hij is, hoe hij zich voelt, waarom hij schrijft en wat hij met zijn brief gedaan wil krijgen. ‘Zeg eens lieve vriend’, ‘Ben je gek geworden, mijn lieve’, ‘Kip zonder kop!’, ‘Je hebt gelijk, mijn muzenlieveling’, ‘Doe me een lol en zeg of je nog leeft’. Niet alleen de adressaat wordt direct aangesproken, de lezer wordt dat ook en is daardoor, zo lijkt het, mede verantwoordelijk voor of in ieder geval goed op de hoogte van Poesjkins wel en wee: zijn ballingschap en reizen, zijn financiële situatie, zijn al dan niet succesvolle flirts en liefdes, zijn geldzorgen, de voortgang van zijn schrijverschap, zijn huwelijk, de gezondheid van z’n kinderen, dat alles en veel meer.
Tussen 1815, het jaar waarin hij leerling wordt van het Keizerlijk Lyceum in Tsárskoje Selò (Tsaardorp) en 1837, het jaar waarin hij het onderspit delft in een duel met baron d’Anthès, de adoptiefzoon van de Nederlandse gezant in Sint-Petersburg, schrijft Poesjkin een stroom brieven waarin hij dweept en jammert, hoont en roddelt, verwijt en vleit. Bolands keuze om het vocabulaire van onze tijd (‘sores’, ‘amok’, ‘aanpakken, geen zakjes plakken’, ‘stommetje spelen’) te kiezen en in Nederlands van nu de brieven van tweehonderd jaar geleden te presenteren is een zeer gelukkige: Poesjkin is daardoor een tijdgenoot, wiens epistolaire nalatenschap leest als een vermakelijk en uiterst leerzaam avonturenboek.
Er zijn brieven die vertellen over politieke gebeurtenissen, zoals de Griekse Onafhankelijkheidsoorlog van 1821 en, in Rusland, de Decemberopstand van 1825. Poesjkin werd verdacht van betrokkenheid bij deze (mislukte) coup van hoge militairen en adel die wilden verhinderen dat Nicolaas I de troon zou bestijgen. Uiteraard had hij ook daarvoor al te maken met de strenge Russische censuur, maar vanaf dat moment had hij zelfs een persoonlijke censor, graaf Alexander von Benckendorff, de chef van de Binnenlandse Veiligheidsdienst. Aan hem richtte Poesjkin vele officiële verzoeken om zijn werk te mogen laten uitgeven. In 1830 bijvoorbeeld smeekt hij Benckendorff bij de Tsaar te bepleiten dat deze de eerdere afwijzing om de tragedie Boris Godoenov te publiceren herziet. Poesjkin kruipt ogenschijnlijk door het stof en beweert dat hij inziet ‘dat zijne Majesteit maar al te zeer gelijk had’. Het werk bevatte volgens de auteur slechts ‘ogenschijnlijk’ toespelingen op omstandigheden die destijds tot een vers verleden behoorden. Nu (vijf jaar na de Decemberopstand) betwijfelt Poesjkin of deze interpretatie nog geldig is. Hij schrijft: ‘Alle troebele tijden lijken immers op elkaar. De toneelschrijver kan niet verantwoordelijk worden gesteld voor de taal die hij in de mond legt van historische personages. Hij moet ze laten praten in overeenstemming met het karakter waaraan men hen herkent.’2 Poesjkin was geen dommerdje…
Dan zijn er brieven met reacties op maatschappelijke gebeurtenissen zoals de stormvloed die Sint-Petersburg trof in 1824 en de cholera-uitbraak aan het begin van de jaren dertig. Aan de watersnood wordt een paar maal gerefereerd, zoals in een brief aan zijn zuster Olga uit december 1824. Poesjkin schrijft: ‘Dat het theater dichtgaat en bals verboden zijn is een verstandige maatregel. Het fatsoen eist dat. Natuurlijk heeft het volk part noch deel aan het vermaak van de hogere klasse, maar ten tijde van een nationale ramp moet men de mensen niet treiteren met weeldevertoon, want dat kan als een belediging worden opgevat.’3 Poesjkin was van adel en bewoog zich met groot animo tussen graven en gravinnen, vorsten en baronnen en hun echtgenotes. Enerzijds had hij een groot hart en wilde hij ‘het volk’, waarnaar hij regelmatig verwijst, graag helpen, anderzijds kon hij flink tekeer gaan over het huispersoneel en zijn knechten vanwege hun drankzucht en luiheid.
De meeste brieven zijn in het Russisch geschreven, soms met één of meer Franse woorden of tussenzinnetjes; een klein deel is geschreven in het Frans.4 Het Russisch was in de decennia dat Poesjkin schreef nog volop in ontwikkeling als literaire taal. In dat proces is Poesjkin een van de belangrijkste motoren geweest en we zien dan ook dat de auteur niet nalaat z’n schrijvende vakbroeders raad te geven en hen te corrigeren als hun taalgebruik hem niet bevalt. Aan z’n vriend, de dichter en criticus Pjotr Vjazemski schrijft Poesjkin in 1822: ‘Op deze leeftijd krijg je de behoefte proza te schrijven, en als jij je daar serieus op stort, kan ik niet anders dan Europees Rusland daarmee feliciteren.’ En wat verder: ‘Ga serieus aan het werk, schrijf in de stilte van de alleenheerschappij, geef vorm aan onze metafysische taal, die in je brieven tot leven komt – en God zal zorgen voor de rest. Rusland zal binnen afzienbare tijd behoefte hebben aan mensen die kunnen lezen en schrijven.’5 De verwijzingen naar Homerus en Horatius, Dante en Tasso, Shakespeare, Scott en Byron, Racine en Voltaire, Schiller en Goethe maken duidelijk dat Poesjkin z’n canon kende en zeer belezen was en dat hij er, zoals over alles, ook over de Europese literatuur duidelijke oordelen op nahield: ‘Ik lees Clarissa, een onwaarschijnlijk saaie trien’6.
De talloze handkussen, de verwijzingen naar de vele ‘allerliefste dingetjes’ op wie Poesjkin, ook al was het maar voor eventjes, verliefd wordt, de geestige vermaningen aan Natalja Gontsjarova, met wie hij in 1831 trouwt, de wijze waarop hij meeleeft met z’n vrienden en per brief met ze ‘stoeit’, maar ook de vermelding van z’n melancholische en boze buien, z’n ziektes en, soms, z’n pesthumeur, maken het lezen tot een groot genoegen.
Poesjkin is door uitgeverij Papieren Tijger in tien delen uitgegeven. Deel negen bevat de brieven en deel tien is gevuld met aantekeningen en een serie appendices waarin namen van personen en plaatsen worden toegelicht, waarbij (perfecte service aan de lezer) staat aangegeven in welke brieven naar de betreffende persoon of plaats verwezen wordt. Ook het register met de werken van Poesjkin, de lijst ‘kranten, tijdschriften, almanakken’ en het appendix ‘terugkerende thema’s’ zijn een zinvolle hulp bij het lezen. De durf om een dergelijk project aan te gaan kan niet genoeg geprezen worden. Hier staat een monument dat door uitgever en vertaler in een voorbeeldige samenwerking van meer dan vijftien jaar is opgericht: de sprookjes, de toneelstukken, de korte verhalen, de gedichten, de historische opstellen en natuurlijk Jevgeni Onegin… Poesjkin kan in Nederland nu helemaal gelezen worden, maar kennismaken via de brieven is bepaald geen slecht idee!
Alexandr Poesjkin, Brieven. Verzameld werk deel 9. Vertaald door Hans Boland. Breda: Papieren Tijger, 2016.
Noten
1 Poesjkin 2016, p.8.
2 Idem, brief 309, p. 320.
3 Idem, brief 101, p. 130.
4 De Russische adel sprak en schreef Frans en Russisch. Bij oorspronkelijk Franse brieven staat in de aantekeningen vermeld ‘Franstalig origineel’. Deze brieven zijn in hun geheel vertaald in het deel met brieven (deel 9), de vertaling van de Franse zinnen en woorden in Russische brieven is te vinden in het deel met aantekeningen (deel 10).
5 Brief 33, p. 49.
6 De arme Clarissa, heldin van Samuel Richardsons gelijknamige briefroman uit 1748. Poesjkin verwijst naar haar in brief 98, p. 126.