Afgelopen zomer was ik in Alaska – soms moet een mens eruit, zeker in de zomer, en waar ben je er meer uit dan in de wildernis? Want Alaska is de wildernis: beren, wolven, uitgestrekte sneeuwvlaktes, onbegrijpelijk immense gletsjers, ondoordringbare bossen, rivieren die zich donderend een weg naar beneden banen – we hebben het allemaal gezien. Ook het schitterende noordlandse licht dat in de loop van de zomeravond, die tot een uur of elf duurde, het landschap steeds scherpere contouren gaf en zo onontkoombaar maakte dat je erin meegezogen werd, er je ogen niet van af kon houden – schilderijen met scherpomlijnde, heldere vlakken vol kleur en diepte en beweging. Het raam van onze B&B in Homer (een doek van 1,5 bij 3 m) bood zicht op Kachemak Bay, op de wetlands – een modderbruine vlakte vol glanzend zilveren poeltjes waarin kraanvogels en steltlopers rondstapten en zo nu en dan een zeearend majestueus overvloog –, op de grijsblauwe baai met daarin de Homer Spit, een drukbezochte pier met restaurants en steigers met dobberende vissersboten in alle kleuren en maten, en in de verte op de zilverwitte sneeuwtoppen van de Kenai Mountains – voor al dat moois hoefden we de deur niet eens uit.
En toch is Alaska ook de wildernis niet. We hebben er ons geweldig vermaakt, maar hadden geregeld het gevoel dat we live rondliepen in een documentaire van het National Geographic Channel, in een beeld van de wildernis eerder dan in de wildernis zelf. Het zal de postmoderne condition humaine wel zijn, die je overal mee naartoe neemt, in de vorm van je al even onontkoombare zelf.
Vanuit dat gezichtspunt is Alaska vooral ook één grote souvenirwinkel, waar het beeld van de wildernis wordt uitgevent op ovenwanten, mokken, posters, kalenders, T-shirts en wat niet al. En door middel van boeken, natuurlijk – niet alleen de obligate fotoboeken, maar ook werken uit de literaire wildernis, waarin ik mij het meest thuis voel.
In al die souvenirwinkels kwam ik steevast boeken van Jack London tegen. London (1876–1916) was voor mij zo’n schrijver van wie de naam je wel iets zegt, die je ook wel in een bepaalde tijd kunt plaatsen, zij het niet al te precies, en die vage associaties aan titels oproept die achteraf voornamelijk verhaspelingen blijken te zijn. Zijn werk was verkrijgbaar in allerlei edities, maar het meest trokken mij de mooie diepzwart glanzende Penguin Classic-uitgaven The Call of the Wild, White Fang, and Other Stories en Northland Stories. Ik kocht ze in een winkel in Denali National Park – de ultieme wildernis, waar je, o postmoderne paradox, alleen kunt komen met een van de vele toerbussen die er dagelijks over die ene begaanbare weg doorheen rijden. Een passende omgeving om werken te kopen van een schrijver die, zo bleek na lezing ervan, prachtige beelden weet op te roepen van mens en dier (wolven, vooral, of wolfshonden) die de wildernis en elkaar proberen te temmen, werken die hebben bijgedragen aan de beeldvorming over de negenenveertigste staat, de last frontier, en London zo zijn prominente plaats in de Alaskaanse souvenirwinkels hebben opgeleverd. Ik kon beginnen aan mijn parallelle reis door London, die me overigens tot ver na de vakantie heeft beziggehouden – weinig is leuker dan het ontdekken van een schrijver, het leren kennen van een ongerept oeuvre, met alle vertaalhistorische uitlopers erbij.
London was een klassieke avonturier die in de laatste decennia van de negentiende eeuw nog het staartje van het Wilde Westen heeft meegemaakt. Voor hij via de journalistiek het schrijverschap in rolde, was hij onder meer oesterpiraat en zeeman. Een groot deel van zijn leven heeft hij doorgebracht in alcoholische dampen, zijn einde vond hij na een overdosis morfine, hem voorgeschreven om de pijnen te dempen van de vele ziektes die hij in zijn leven opliep. Een voor zijn leven bepalend avontuur begon in 1896, toen hij naar Alaska trok als een van de gelukszoekers in de Klondike Gold Rush. Goud heeft hem dat niet opgeleverd, maar wel een schat aan verhalen, wat hem het (over)leven als broodschrijver voor vele tijdschriften mogelijk maakte.
Het bekendste boek van London is wel The Call of the Wild, dat vanaf het verschijnen in 1903 buitengewoon populair is geweest en een dubbele loopbaan als kinderboek en boek voor volwassenen heeft gehad. The Call of the Wild is het verhaal van de wolfshond Buck die ontvoerd wordt uit een rustig leven, wordt verkocht aan een handelaar en, na met veel geweld te zijn afgericht, wordt doorverkocht aan een slederijder. In Alaska werkt hij onder verschillende zelfzuchtige bazen, tot hij een baas tegenkomt die hem vertrouwen en vrijheid schenkt. Buck trekt steeds vaker alleen de natuur in, de hond vindt in zichzelf de wolf, en als hij op een kwade dag terugkeert na een wekenlange jacht op een eland, wordt de nederzetting van zijn baas aangevallen door een indianenstam waarbij alle mensen de dood vinden en Buck diverse indianen verscheurt. Hij voelt aan dat hij nu de volledige vrijheid heeft om zijn eigen weg te zoeken omdat hij geen angst meer kent en hij sluit zich aan bij een roedel wolven waarin hij zich omhoog vecht totdat hij de leider is.
Het is niet moeilijk je voor te stellen dat een dergelijk verhaal potentieel heeft als kinderboek. Stilistisch gezien is het boek echter verre van een kinderboek. Het portret van de hond en zijn ontwikkeling als personage worden volkomen overtuigend beschreven en wie goed naar de werkwoorden van observatie kijkt, ziet dat London de hond daarin geen menselijke trekjes heeft willen geven. Naar het eind van het boek toe, wanneer Buck meer en meer een echte wolf wordt, krijgt het verhaal zelfs een mystieke draai en neemt de wolf mythische proporties aan. Het vele geweld dat in het boek voorkomt – de mishandeling van honden en het gevecht met de indianenstam worden met veel bloederige details verteld – lijkt het ook minder geschikt voor kinderen te maken.
De dubbele positie van het boek vind je ook terug in de vertaalgeschiedenis ervan, zij het niet op de verwachte manier. Meestal is er bij dit soort klassiekers sprake van een duidelijk patroon: een beperkt aantal integrale vertalingen voor volwassenen en een waslijst aan hybride vertalingen en al dan niet ingekorte bewerkingen. Het Nederlandse Nachleben van The Call of the Wild geeft echter een veel diffuser beeld te zien. Afgaand op wat in de catalogus van de Koninklijke Bibliotheek is te vinden, zijn er iets minder kinder- en jeugdversies (5) dan uitgaven voor volwassenen (7) en zijn er twee voor de Nederlandse markt uitgebrachte Engelstalige schooluitgaven. Sommige van de versies kun je echter ook als hybride beschouwen, omdat ze zowel in edities voor kinderen als voor volwassenen zijn uitgegeven.
Daaronder bevindt zich ook de eerste Nederlandse vertaling die in 1911 onder de titel Als de natuur roept in de vertaling van S.J. Barentz-Schönberg werd uitgegeven bij Becht, een uitgever met een groot fonds aan kinder- en jeugdboeken, waarin niet toevallig ook de boeken van Karl May waren opgenomen, een passende kompaan voor London. Het is, tegen de verwachting in eigenlijk, een zo goed als integrale vertaling waarin wat het geweld betreft weinig concessies worden gedaan aan de jonge lezers: ‘Hij sprong op den voorsten man toe – het was het opperhoofd der Yeehats – en scheurde hem de keel open tot het bloed uit de halsader spoot als een fontein. Met den volgenden sprong rukte hij een tweede de halsader open.’ Hier en daar komen wel kleine weglatingen en versimpelingen voor, maar toch niet voldoende om van een prototypische bewerking te kunnen spreken. Deze vertaling heeft een lange looptijd gekend, in 1939 werd deze tekst opnieuw op de markt gebracht door de algemene uitgever De Arbeiderspers, zonder zelfdeclaratie van jeugdboek, en in 1960 zelfs nog een keer.
Een al even hybride versie is die van Jean Schalekamp, die oorspronkelijk met de zelfdeclaratie ‘vertaling’ uitkwam bij Het Spectrum in 1976 onder de titel De roep van de wildernis, en in 1980 opnieuw werd uitgegeven met illustraties (een duidelijke indicatie dat het boek voor een jeugdig publiek is bedoeld) door dezelfde uitgeverij in de serie Beroemde Avonturen met als zelfdeclaratie ‘bewerkt op basis van de vertaling van Jean A. Schalekamp’. Ook dit is een zo goed als integrale vertaling, zij het een niet heel gevoelvolle. Aan het eind van het boek, wanneer Buck aanvoelt dat zijn bestemming buiten de mensenwereld ligt, wordt zijn ontvankelijkheid geprikkeld door ‘a faint, sharp yelp, followed by a chorus of similar sharp yelps’. Het gaat hier om het huilen van de wolven, het geluid dat Buck aanzet om ze te zoeken. In deze bewerking is de yelp ‘gekef’ geworden, een geluid dat niet echt overtuigend tot mythische proporties kan worden opgeblazen. In de versie komen ook geregeld expliciteringen voor die een didactiserende intentie verraden. ‘Because men, groping in the Arctic darkness, had found a yellow metal’, bijvoorbeeld, wordt ‘Want mannen die in de duisternis van het Noordpoolgebied rondliepen hadden daar goud gevonden’. Het is een wonderlijke combinatie, een zo goed als integrale vertaling, waardoor je zou verwachten dat de diepere literaire laag ook van belang wordt geacht, met een didactiserende houding.
Bij de vertalingen voor volwassenen bestaat dat probleem nauwelijks; een vergelijking brengt wel verschillen aan het licht, maar die hebben veel minder verstrekkende gevolgen. Voor de prototypische bewerkingen geldt het omgekeerde. Wanneer je die met het origineel vergelijkt, weet je dat je een ander referentiekader moet activeren en dat te verwachten is dat de anekdotiek, het oppervlakkige niveau van de plot, bij de bewerker de hoogste prioriteit heeft gehad.
De hybride versies zijn laffe, tamme versies. Ze geven een beeld van de wildernis zonder de wildernis zelf op te roepen. Waar je bij London, en in sommige versies voor volwassenen, de wildernis ruikt en voelt (zelfs al keffen ze in plaats van in koor te huilen), kun je die in de hybride versies eigenlijk alleen maar zien, als vanuit het raam van een toerbus.