Dit jaar is het honderd jaar geleden dat Saul Bellow werd geboren (en alweer tien jaar dat hij overleed, twee maanden voor zijn negentigste verjaardag). In het NIW wordt hij herdacht door Ted de Hoog: ‘Hij won meer literaire prijzen dan welke auteur ook – drie National Books Awards, een Pulitzer en de Nobelprijs. Toch kennen veel Amerikanen van onder de vijftig Bellow niet of nauwelijks; de vele erudiete passages schrikken moderne lezers af. In Nederland is Bellow zelfs nauwelijks in vertaling verkrijgbaar – eigenlijk verbijsterend voor zo’n literaire reus.’
Tja, als moderne lezers – ook Nederlandse – worden afgeschrikt, dan kun je zo’n literaire reus wel in vertaling beschikbaar houden, maar je raakt hem aan de straatstenen niet kwijt.
Zo denkt ook al een jaar of zeven uitgeverij De Bezige Bij, want zo lang probeer ik de Bellows die daar panklaar op de plank liggen al heruitgegeven te krijgen. In 2008 waren we er bijna: onder impuls van Michaël Zeeman had De Bij Philip Roth binnengehaald en Roth leek meteen ook een goed woordje voor zijn oude vriend en beschermheer te hebben gedaan. Er werden contracten getekend voor heruitgaven van De avonturen van Augie March, Bellows doorbraakroman uit 1953 (die ik in 1977-’78 samen met Anneke van Huisseling en Sjaak Commandeur had vertaald) en De decaan en diens december uit 1982 (dat ik samen met Sjaak direct na verschijning had vertaald). Er werd zelfs een aanbiedingsbrochure gemaakt: ‘Saul Bellow, een eerbetoon aan een groot schrijver – met een introductie tot zijn werk door Philip Roth’, die begon met: ‘Het werk van Nobelprijswinnaar Saul Bellow wordt gerekend tot het beste wat de wereldliteratuur te bieden heeft. In oktober 2008 geeft uitgeverij De Bezige Bij vier van zijn belangrijkste romans opnieuw uit.’ Naast Augie March en De decaan ging het daarbij nog om Herzog (eind jaren zestig al vertaald door Mischa de Vreede) en Humboldt’s nalatenschap, de vertaling uit 1977 van Bellows Nobel-roman Humboldt’s Gift. Nog net op tijd kon ik De Bij voorhouden dat aan die laatste vertaling een verhaal vastzat:
Om zoveel mogelijk van de publiciteit rond de Nobelprijs prijs te profiteren, werd Humboldt’s Gift in 1976 in vliegende vaart vertaald. Daarbij maakte de uitgever het wel heel bont: het werk werd uitbesteed aan iemand die nog nooit iets van enig gewicht had vertaald en die zich dan ook prompt vertilde. Onder de titel ‘Humboldt’s nalatenschap verkwanseld’ werd in Vrij Nederland de sloophamer gehanteerd en van vertaler en vertaling bleef weinig heel. Kijk even mee in de peilloze diepte die de inmiddels overleden vertaler soms bereikte: de dichter Alexander Pope kwam bij ons Paus Alexander te heten en de kleur van artichoke hearts werd bij ons die van hartpatiënten – arti zou wel iets met (slag)aders te maken hebben en choke met verstopt. Of zo.
Er volgde een heus schandaal, niet in de laatste plaats doordat de vertaler een paar weken later met een huilerig weerwoord kwam. De uitgeverij betuigde spijt, beloofde beterschap, besloot zelfs het boek niet meer te herdrukken, maar van een nieuwe vertaling kwam het natuurlijk niet. En zo was jarenlang vrijwel al het werk van Bellow in vertaling te koop, maar niet het boek waarvoor hij de Nobelprijs had gekregen. Het was alsof Honderd jaar eenzaamheid of Dr. Zjivago of Solzjenitsins Kankerpaviljoen niet meer herdrukt zouden worden.
Hiermee geconfronteerd besloot De Bij ruim dertig jaar na dato Humboldt’s Gift dan maar opnieuw te laten vertalen, door Sjaak. Maar Zeeman overleed, de verkoop van die nieuwe vertaling viel tegen – zoals te verwachten was – en van uitstel kwam meer uitstel. In augustus 2013 deed ik een ultieme poging bij De Bij:
Zoals jullie weten, verscheen in 2011 bij jullie Humboldts gift, een nieuwe vertaling van het boek waarvoor Saul Bellow in 1976 de Nobelprijs kreeg. Zoals jullie ook weten, was het aanvankelijke voornemen – zelfs al geuit in de vorm van een aanbiedingsbrochure – om Humboldts gift te flankeren met heruitgaven van De avonturen van Augie March, Herzog en De decaan en diens december. Van die uitgaven (die geheel drukklaar op de plank liggen) is toen vooralsnog afgezien, maar zou het misschien kunnen helpen dat we over 2 jaar (op 10 juni 2015) Bellows 100e geboortedag vieren?
Het hielp niet, hoe lovend Martin Amis zich in die aanbiedingsbrochure ook over De avonturen van Augie March had uitgelaten: ‘The Great American Novel, je hoeft niet verder te zoeken.’
In eerder werk had Saul Bellow zich nog aan de heersende opvattingen omtrent stijl en syntaxis proberen te houden, maar in Augie March ontwikkelde hij de voor hem kenmerkende stijl; Philip Roth steekt de lyrische loftrompet (in de vertaling van Else Hoog):
[In de beginwoorden: ‘Ik ben Amerikaan, geboren in Chicago’] klinkt hetzelfde zelfverzekerde plezier door dat de muzikale zonen van joodse immigranten – Irving Berlin, Aaron Copland, George Gershwin, Ira Gershwin, Richard Rodgers, Lorenz Hart, Jerome Kern, Leonard Bernstein – meebrachten naar de radio’s, de theaters en de concertzalen van Amerika door op hun eigen manier aanspraak te maken op Amerika (als onderwerp, als inspiratie, als publiek) in songs als ‘God bless America’, ‘This is the Army, Mr. Jones’, ‘Oh, How I Hate to Get Up in the Morning’, ‘Manhattan’ en ‘Ol’ Man River’; in musicals zoals Oklahoma!, West Side Story, Porgy and Bess, On the Town, Show Boat en Of Thee I Sing; in balletmuziek zoals ‘Appalachian Spring’, ‘Rodeo’ en ‘Billy the Kid’. In het tweede decennium van de twintigste eeuw, toen de immigratie nog aan de gang was, in de jaren twintig, dertig, veertig, zelfs nog in de jaren vijftig, gaf niet één van die Amerikaans opgevoede jongens, wier ouders en grootouders Jiddisch hadden gesproken, blijk van de minste belangstelling voor het schrijven van sjtetl-kitsch, zoals die in de jaren zestig opdook in Fiddler on the Roof. Waarom zouden ze dat willen, nadat ze zelf door de emigratie van hun families bevrijd waren van de vrome orthodoxie en de autoritaire sociale gewoonten die in de sjtetl zo’n enorme bron van claustrofobie betekenden? In het wereldse, democratische, niet-claustrofobische Amerika zal Augie, zoals hij zelf zegt, ‘het leven aanpakken zoals ik het mezelf heb geleerd, met de vrije slag’.
Deze verklaring van onomstotelijk, onbeteugelbaar staatsburger-zijn van het Amerika van de vrije slag (en het meer dan vijfhonderd pagina’s tellende boek dat volgde) was precies de stoutmoedige zet die nodig was om bij iedereen de twijfel weg te nemen over het recht van een immigrantenzoon als Saul Bellow om een Amerikaans schrijver te zijn. Helemaal aan het eind van het boek roept Augie opgetogen uit: ‘Kijk mij, ik kom overal! Ik ben eigenlijk een soort Columbus van mijn onmiddellijke omgeving!’ Juist omdat hij overal kwam waar hij volgens zijn raszuivere meerderen geen enkel recht had met de Amerikaanse taal naartoe te gaan, was Bellow voor mensen zoals ik, kleinkinderen van immigranten die na hem de weg naar het Amerikaans schrijverschap insloegen, inderdaad Columbus.’
Zelf was Bellow gereserveerder, want in een vraaggesprek uit 1965 merkte hij op: ‘Toen ik aan Augie March begon, liet ik mijn ingetogenheid varen. Ik denk dat ik daarin te ver ben gegaan, maar ik voelde de opwinding van het ontdekken. Ik had net mijn vrijheid vergroot en zoals elke geëmancipeerde plebejer maakte ik er onmiddellijk misbruik van. [...] Waarom zou ik mezelf dwingen te schrijven als een Engelsman of als een medewerker van The New Yorker?’
En als beginnend vertaler kun je het eigenlijk niet beter treffen. Akkoord, je kunt uit de trapeze tuimelen of voor je leven door hoogtevrees worden bevangen. Maar je kunt ook vleugels krijgen. En wij waren met z’n drieën en hadden elkaar, dat hielp natuurlijk.
In het verder aardige en informatieve stuk in het NIW kijkt Ted de Hoog tot mijn verbazing opeens wel door een heel bijzondere bril naar Augie:
Dankzij een academische beurs kan [Bellow] voor langere tijd naar Parijs verhuizen en in 1953 The Adventures of Augie March publiceren, een roman over de invalide autodidact William Einhorn. Die weet zichzelf middels cultuur boven de omstandigheden uit te tillen, terwijl hij iedere vorm van ideologie loslaat. ‘Als het streven stopt, liggen ze daar als een gift [...] waarheid, liefde, vrede, overvloed, nuttigheid, harmonie.’ Bellow vestigt met dit boek zijn naam als een van de belangrijkste Amerikaanse auteurs.
Nu speelt William Einhorn zeker een belangrijke rol in Augie’s vroege jeugd, maar in het boek als geheel is er toch niet meer dan een bijrol voor hem weggelegd. Bijna veertig jaar na ons werk aan Augie leg ik deze beschrijving voor aan Sjaak, die op typisch sjakiaanse wijze mijn verwondering deelt:
Hier Kefalonia, eiland in de Ionische zee, voor de kust van het perfide Griekenland. Zou het kunnen dat Ted de Hoog gewoon niet ver gekomen is in het boek en erop gokt dat toch niemand weet waar hij het over heeft? Stel je voor dat iemand De avonden een boek noemt over de worsteling van een moeder met de latente homoseksualiteit van haar zoon.
Groeten van onder de zon, met uitzicht op het Ithaka van Odysseus, hoofdpersoon in een boek over de trouw van een hond aan zijn baas.
(In reactie liet Ted de Hoog weten: ‘Ik wil best ruiterlijk bekennen dat ik Augie March niet heb gelezen (wees gerust, de andere titels die ik noem wél), maar omdat ik het boek toch even wilde noemen heb ik een samenvatting uit andere bronnen gebruikt. Bij het bewerken is er vervolgens tekst - door mijzelf - geschrapt. Dus ja, nu is die samenvatting uiterst lullig en misleidend. Die corrigerende grappen over De Avonden en de Odyssee zal ik dus maar braaf verteren.’)