Over de import van literatuur uit kleine landen merkt Jan Fenoulhet op:
Publishing books in translation which were originally written in a less well-known language is a risky business. It is never guaranteed that success in one culture will be repeated in the English speaking world.
De geschiedenis van de Bibliotheca Neerlandica, de reeks vertalingen die door de Stichting ter bevordering van de vertaling van Nederlands letterkundig werk tussen 1954 en 1969 werd uitgeven is daar een pijnlijk duidelijk voorbeeld van.
Die geschiedenis begint al bij de oprichting in 1921 van de PEN (Poets, Essayists and Novelists), de organisatie die we vandaag de dag kennen als PEN International, door Catherine Dawson-Scott, een Britse dichter, toneelschrijver en vredesactivist, om schrijvers te verenigen na de verwoestingen van de Eerste Wereldoorlog (zie Dorleijn en Van Voorst [2009]). In het begin was PEN slechts een eetclub, die zorgde voor een plek voor schrijvers om elkaar te ontmoeten en hun ideeën uit te wisselen, maar de club groeide uit tot een organisatie die literatuur en intellectuele samenwerking tussen schrijvers over de hele wereld stimuleerde. In 1923 werd in Nederland een eigen PEN-afdeling opgericht, waarin tijdens de jaren vijftig belanghebbenden op het gebied van vertaling steeds dominanter werden. Als gevolg hiervan werd in 1953 binnen de PEN de Commissie voor Vertaalzaken opgericht, die tot doel had de belangstelling voor Nederlandse literatuur in het buitenland te bevorderen. De commissie bleek echter weinig slagvaardig, hield geen rekening met het doelpubliek en wist opdrachten niet naar tevredenheid af te ronden. ‘De Commissie bracht ook verder weinig tot niets tot stand’, stellen Dorleijn en Van Voorst (2010: 111) dan ook in hun artikel ‘Veel geschreeuw en weinig wol’. Daarbij kwam ook nog dat de secretaris van de Commissie voor Vertaalzaken, Leo Braat, in 1955 ontslag nam, omdat hij teleurgesteld was in het project en vond dat het geheel een schijnvertoning was. In 1957 hief de Commissie zichzelf op wegens gebrek aan succes. Er was nog steeds interesse in de kwaliteit van vertalingen, maar er leek niemand te zijn die een nieuw initiatief opzette.
Oprichting van de Stichting
Een sleutelfiguur voor het naoorlogse cultuurbeleid was Hendrik Jan Reinink, aanvankelijk secretaris-generaal van het Ministerie voor Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen en vanaf 1955 bij datzelfde ministerie directeur-generaal voor de kunsten en voor de buitenlandse culturele betrekkingen. Reinink beschikte over een relevant netwerk en over een duidelijke visie. Aldus Dorleijn en Van Voorst (2010: 113): ‘Reinink kende alle hoofdrolspelers van cultureel Nederland en hij wist in het zich snel ontwikkelende beleid rond de kunsten, waarin volgens de Kunstnota 1950 de presentatie van Nederlandse kunst in het buitenland een van de speerpunten was, ook de problematiek van de Nederlandse literatuur in het buitenland op de agenda te zetten.’ Hij wilde de problemen rondom de export van Nederlandse literatuur aanpakken door een stichting op te richten die bestond uit leden van literaire organisaties.
Zijn initiatief leidde er in 1954 toe dat de Stichting ter bevordering van de vertaling van Nederlands letterkundig werk werd opgericht, in samenwerking met vier instanties: de Maatschappij Nederlandse Letterkunde, de Vereniging van Letterkundigen, de Nederlandsche Uitgeversbond en PEN Nederland. De Stichting was deels een overheidsorganisatie die door de staat werd gesubsidieerd. Ze werd opgericht om de vertalingen van meer dan zevenhonderd Nederlandse literaire werken naar verscheidene talen te overzien. Hoewel het bestuur zich hier niet van bewust zal zijn geweest, zette de Stichting de eerste stappen op het gebied van het professionaliseren en institutionaliseren van een buitenlandbeleid voor Nederlandse literatuur. Een van de eerste grote projecten was het uitgeven van een serie van zeventien Nederlandse literaire werken vertaald in het Engels onder de noemer Bibliotheca Neerlandica.
De selectie van de literaire werken
Het bestuur kon kiezen uit twee verschillende strategieën: een selectie op basis van hoe het werk in Nederland was ontvangen, een brongerichte aanpak, of een selectie op basis van de vraag of het werk interessant zou zijn voor het buitenland, een doelgerichte aanpak. Volgens Van Voorst (2010, 32-33) wordt:
[m]et de genoemde doelgerichte strategie […] geprobeerd aansluiting te zoeken bij de eisen en smaak van de critici en lezers van de doelliteratuur […] De tweede strategie vertrekt juist vanuit de bronliteratuur en de idee dat als je de kwaliteit en specialiteit van de Nederlandse literatuur goed voor het voetlicht brengt, de bezwaren bij de critici en lezers van de doelliteratuur overwonnen zullen worden.
Vanderauwera (1985, 141-142) bevestigt dat buitenlandse interesse voor literatuur op deze twee manieren kan worden aangewakkerd en zij past deze ideeën specifiek toe op de Nederlandse belletrie, waarbij ze de moeilijkheid van de brongerichte aanpak benoemt.
De gemakkelijke aanpak is om werken te vertalen en te promoten die voldoen aan de eisen en de smaak van de doelcultuur […] De moeilijke en riskantere aanpak, die meer geduld vereist, is het doen van een agressieve poging om enige aandacht te vergaren voor het specifieke karakter van het Nederlandse product.
Tijdens het eerste overleg van het bestuur in januari 1955 te Leiden, leken de leden het erover eens te zijn dat de werken geselecteerd zouden worden op basis van overwegingen die zowel bron- als doelgericht waren: hoe het werk in Nederland was ontvangen en of het werk in het buitenland interessant zou kunnen worden gevonden. De Stichting stuurde haar afgevaardigden naar het bestuur, dat in eerste instantie werd voorgezeten door de prozaschrijver Ernest Lefèbvre en verder bestond uit de dichters en critici Emmy van Lokhorst en Victor van Vriesland en Piet Minderaa, hoogleraar Nederlandse taal- en letterkunde aan de universiteit van Leiden en dichter. De dynamiek veranderde echter toen de charismatische 63-jarige literatuurhistoricus in 1956 het stokje overnam van Lefèbvre en de boventoon ging voeren bij de selectie van de literaire werken.
Van Ardenne-Diephuis (2011, 75) benadrukt de halsstarrige aanpak van Minderaa en schrijft: ‘Het was vooral Minderaa die een stempel drukte op de selectie, […] de leden van het Bestuur brachten nauwelijks bezwaren in tegen zijn suggesties.’ Ze merkt ook op dat Minderaa een voorkeur had voor literatuur van voor 1900, zoals Sara Burgerhart (1782) van Betje Wolff (1738-1804) en Aagje Deken (1741-1804) voor de achttiende eeuw en Camera Obscura (1839) door Nicolaas Beets (1814-1903), die onder het pseudoniem Hildebrand schreef, voor de negentiende eeuw: ‘Hieruit blijkt dat zijn voorliefde eerder uitging naar deze literaire periodes, dan dat hij de smaak van een Engels publiek voor ogen had’, terwijl meer populaire en contemporaine literatuur misschien succesvoller had kunnen zijn in het buitenland (2011, 75).
Tussen 1955 en 1961 koos het bestuur uit een enorm aantal voorstellen de zeventien geplande delen en in januari 1960 gebruikte Minderaa zijn positie als voorzitter om de uiteindelijke selectie erdoor te drukken. In de notulen van 7 januari 1960 staat ‘Professor Minderaa geeft een aantal titels die naar zijn mening in deze reeks vertegenwoordigd zouden moeten zijn’ en dus was de uiteindelijke selectie van de tien uitgegeven delen van de Bibliotheca Neerlandica bepaald (zie tabel 1).1
Titel | Datum van publicatie |
Old People and the Things that Pass. Couperus | 1963 |
The Waterman. Van Schendel | 1963 |
The Man in the Mirror. Teirlinck | 1963 |
Marriage/Ordeal. Walschap | 1963 |
The Garden where the Brass Band Played. Vestdijk | 1965 |
Mediaeval Netherlands Religious Literature. | 1965 |
The House on the Canal. Coenen / Alienation. Van Oudshoorn | 1965 |
Three Novels. Elsschot | 1965 |
Reynard the Fox and other Mediaeval Netherlands Secular Literature. | 1967 |
Max Havelaar. Multatuli | 1967 |
Tabel 1. De tien uitgegeven Bibliotheca Neerlandica-delen: 1963-1967 (onder hun Engelse titels).
De vertalers
Voor de serie waren vertalers nodig, net als uitgeverijen om de serie vorm te geven en te verkopen. Jacob Oversteegen werd in 1955 op 29-jarige leeftijd benoemd tot directeur van het bestuur en bleef dat tot 1964. In tegenstelling tot Minderaa was hij jong, onervaren en nog geen hoogleraar. In zijn autobiografie Etalage, uit het leven van een lezer (1999, 149-150) schrijft hij:
Ik had er geen idée van hoe boeken bij de lezer terechtkwamen en van vertalen en vertalers wist ik nog minder. Mijn eerste wankele stappen waren dus: de Nederlandse uitgeverswereld verkennen, schrijvers opzoeken en praten met de paar literaire agenten die probeerden Nederlandse romans in het buitenland aan de man te brengen.
Het eerste grote obstakel waar hij tegenaan liep was het vinden van vertalers. Dat is een typisch probleem van de ‘gedomineerde talen’ in het hoger onderwijs, die in het buitenland zelden meer dan een paar geïnteresseerde studenten trekken, waardoor er een tekort is aan competente vertalers. De brochure Tien Jaar Stichting voor Vertalingen (1964, 6-7) benadrukt dit probleem met gebruik van het Italiaans als voorbeeld:
In het Italiaans bijvoorbeeld zijn verschillende boeken via een tussentaal vertaald, omdat er niet voldoende personen blijken te zijn.
In het activiteitenverslag vanaf 1 juli 1955 van de Stichting, schrijft Oversteegen dat men hogere vergoedingen ontvangt in de reclamebranche dan bij uitgeverijen:
Een reclame-geschriftje van een koekfabriek [levert] de vertaler twee tot drie maal zo veel op als een lang essay van Vestdijk.
Ondanks het krappe budget koos Oversteegen zes vertalers uit voor de Bibliotheca Neerlandica, waarover hij in De Standaard op 11 januari 1962 stelde dat: ‘Uit tachtig Engelsen die Nederlandse werken zouden kunnen vertalen, hebben we de zes beste uitgezocht.’ Dit waren Alex Brotherton, James Brockway, Roy Edwards, Edmund Colledge, Neline C. Clegg en Adriaan Barnouw, die instemden met de vergoedingen zoals in tabel 2 te lezen zijn.
Titel | Vergoeding in guldens in 1964 | Vergoeding aangepast naar euro's in 20222 |
De Waterman | 2000 | 6539,72 |
Van oude menschen, de dingen die voorbijgaan | gegevens onbekend | n.v.t. |
Zelfportret of het galgemaal | 2400 | 7847,67 |
Celibaat | 1522 | 4976,73 |
Trouwen | 1480 | 4839,39 |
Mediaeval Netherlands Religious Literature | 2800 | 9155,61 |
Introduction to Mediaeval Netherlands Religious Literature | 500 | 1634,93 |
De koperen tuin | 4000 | 13.079,45 |
Max Havelaar | 3480 | 11.379,12 |
Tabel 2. Vergoedingen voor de vertalers van de Bibliotheca Neerlandica. Deze gegevens komen uit het Rapport over de werkzaamheden
van de Stichting voor Vertalingen, 1 januari 1963 - 1 januari 1964.
In een bespreking in de Kenyon Review bekritiseert Rosie Littell Colie (1967: 116-117) deze vertalingen:
More worrying is the matter of translation. I found the work of Teixeira de Mattos [the first published volume using a previously used translation by de Mattos] and Brotherton natural and often graceful, the work of Clegg adequate and of Brockway very bad. Perhaps these books were done too fast.
Enkele voorbeelden van onsamenhangendheid in de vertalingen waaruit zou blijken dat de boeken te snel vertaald waren, zijn:
...and when the major got to telling about the time, when, as a boy of six, he had given an angry rooster that had chased him right into this room a blow with a stick and killed it, and nom de tonnerre, didn’t I get a thrashing for it, and I still don’t know how I did it, and then they waited patiently until they could make themselves heard again, Marriage/Ordeal (1963, 144).
They had scarcely savoured the first kiss together, naturally together, in meteorological and psychological circumstances that couldn’t have been more favourable, than she had, with that resolute high-mindedness of hers, turned the discussion to the question of ideals, Marriage/Ordeal (1963, 177).
Even, an umbrella in the window of a shop he said I should try for the World Review had, he discovered, the same bone handle as the one he’d given her for her last birthday, Three Novels (1965, 153).
De uitgeverijen
Uit de statuten van de Stichting van 18 december 1954 blijkt dat Oversteegen internationale aandacht voor Nederlandse literatuur wou opwekken door contracten met uitgevers op te stellen. In het activiteitenverslag van 1 september 1955 stelt Oversteegen dat er een gebrek aan enthousiasme was voor Nederlandse literatuur in het buitenland, die werd beschreven als ‘Heimatkunst’ die niet zou zijn ‘mee geëvolueerd met de realistische stroom van na de oorlog’. In het activiteitenverslag van 1 juli 1955 tot 1 februari 1956 kwam Oversteegen tot de conclusie dat hij zou moeten reizen om contact te leggen met buitenlandse uitgevers. Tijdens de Frankfurter Buchmesse ervoer hij het gebrek aan enthousiasme voor de Nederlandse literatuur. In het verslag van het Bestuur van 15 april 1956 beschrijft Oversteegen zijn eerste contact met meerdere uitgevers:
Persoonlijk contact is zo essentieel bij dit werk, dat tot nu toe zo goed als niets tot stand is gebracht in landen die ik niet heb bezocht, of bij uitgevers die ik niet persoonlijk heb leren kennen.
Er waren twee uitgeverijen betrokken bij de Bibliotheca Neerlandica. De Nederlandse uitgeverij Sijthoff was verantwoordelijk voor de productie van de boeken en de paratekst bij de werken maar was niet consequent. De hoofdstukken hadden geen titels, wat wel voor duidelijkheid had kunnen zorgen bij het lezen van een bundel met meerdere werken. Sommige hoofdstukken begonnen op een nieuwe pagina, terwijl dat voor andere hoofdstukken niet gold en de teksten bevatten erg veel typografische fouten. Het grootste probleem was echter het ontwerp op de omslag, een zwart-wit-blauwe, ‘triest’ uitziende versie van een oorspronkelijk felgekleurd schilderij of middeleeuws manuscript, dat de verkoopcijfers goed zou hebben kunnen doen. Zie hiervoor figuur 1 en 2.
Figuur 1. 'Stadsgezicht' van Carel Willink en Old People and the Things that Pass (1963).