‘It’s a difficult thing to publish poetry in translation,’ stelt Michael Palmer afgelopen donderdag in de broeierige studio van het Ro Theater, ‘and it’s no way to make a living.’ De achterliggende gedachte is misschien: je bent als dichter je levensonderhoud al niet zeker, dus je moet wel een beetje gek zijn om poëzie te vertalen. Of: poëzievertalers moeten wel de ultieme idealisten zijn, dromers die met financiële doodsverachting door het leven gaan. Of, prozaïscher en waarschijnlijker: ze zijn in het dagelijks leven zelf schrijver of dichter, accountant, hondenuitlater, staatsloterijwinnaar of huisman/-vrouw.
Hoe dan ook, het is niet altijd vanzelfsprekend om jezelf als poëzievertaler te zien als professional, of als expert. Veelzeggend is de – overigens vaak goedbedoelde – vraag die mij regelmatig wordt gesteld: ‘Schrijf je zelf dan ook?’ Juist daarom is het zo bijzonder dat op het Poetry International Festival in Rotterdam elk jaar weer ruimschoots aandacht is voor het vertalen van poëzie en de reflectie daarop. Uiteraard is een internationaal poëziefestival waar dichters van over de hele wereld te horen zijn in belangrijke mate afhankelijk van een netwerk van vertalers. Maar dat de programmeurs deze gelegenheid benutten om diezelfde vertalers aan het woord te laten over hun vak, om ieder jaar weer een kijkje in de keuken van het poëzie vertalen te geven, is iets om ze zeer dankbaar voor te zijn.
Dit jaar bespreken de dichters Thomas Möhlmann en Maud Vanhauwaert nieuwe vertaalde poëzie in het dagelijkse ‘Poëziecafé’ in de studio van het Ro Theater, vaak in het bijzijn van de dichter en/of vertaler. Daaronder is het epische gedicht Omeros van de Nobelprijswinnaar Derek Walcott, hervertaald door Han van der Vegt en in een lijvige tweetalige uitgave verschenen bij Bananafish. In Omeros verbeeldt Walcott, die in maart overleed, met een herschrijving van de Ilias de Caribische ervaring, waarbij de vermenging van tradities en invloeden onder andere tot uitdrukking komt in de mengeling van Engels en Caribisch patois. Een gedurfd vertaalproject, zo blijkt ook uit het interview met de uitgever en vertaler tijdens het Poëziecafé, maar Van der Vegt en uitgever Matthijs Ponte aarzelden geen moment. Deze poëzieklassieker moest voor Nederlandse lezers toegankelijk blijven. Dat het resultaat meer dan de moeite waard is, lijdt volgens Ponte geen twijfel: ‘Met dit boek is Nederland een beetje beter geworden.’
Ook Michael Palmer en zijn vertaler Tom Van de Voorde schuiven tijdens het Poëziecafé aan om te vertellen over De beloftes van glas, een nieuwe Nederlandstalige bloemlezing uit Palmers werk. Michael Palmer wordt in de Verenigde Staten vaak geassocieerd met de language poets – een groep dichters die in hun werk de aandacht vestigt op de materialiteit en mechanismen van de taal zelf en daarmee de relatie tussen taal en werkelijkheid bevraagt – maar dit label doet wellicht geen recht aan het gevarieerde oeuvre van een dichter die al bijna een halve eeuw actief is. Tussen Palmer en Van de Voorde, die zich nu tien jaar bezighoudt met het vertalen van Palmers gedichten, is in de loop van vele jaren samenwerken duidelijk een groot wederzijds respect ontstaan. Zo laat Palmer weten vertalen als een vak apart te beschouwen en benadrukt hij de cruciale rol van vertalers in de verspreiding van literatuur.
Een andere manier waarop het festival de aandacht vestigt op het vertalen van poëzie is ‘Met Andere Woorden’, een jaarlijks vertaalproject dat voor iedereen vrij toegankelijk is en deelnemers de mogelijkheid geeft aan de slag te gaan met het vertalen van gedichten die tijdens het festival te horen zullen zijn. Daarnaast is er gelegenheid om de door hen vertaalde gedichten te bespreken tijdens speciale werksessies, in het bijzijn van de vertaler en de dichter. Dit jaar werd ik als festivalvertaler uitgenodigd een werksessie te begeleiden. Het onderwerp van gesprek: de haarscherpe, maar allerminst simpele vrije verzen van ‘Seven Kinds of Stories’ (in mijn vertaling: ‘Zeven soorten verhalen’) van de Filipijnse dichteres Mookie Katigbak-Lacuesta.
Mookie Katigbak-Lacuesta
De werksessies trekken een verrassend breed publiek. Mijn groepje telt maar liefst negen poëzievertalers in spe, onder wie de leden van een schrijfclub en drie middelbare scholieren. Met moeite passen we allemaal in het zithoekje in de lobby van het Bilderberg Parkhotel. De nieuwsgierigheid is groot: zowel mijn nieuwsgierigheid naar de ervaringen van de deelnemers, immers mijn medevertalers, als hun belangstelling voor mijn vertaalproces en vooral: mijn mening over hun vertalingen. De wens om van mij te horen hoe ‘juist’ te vertalen overvalt me een beetje. Het gesprek – of debat – waarop ik aanstuur komt wat moeizaam op gang, maar na de eerste voorzichtige vragen van beide kanten wordt de sfeer levendiger. We hebben het over het samenspel van ritme, klank en betekenis dat zo bepalend is voor de stilistische vingerafdruk van een gedicht – en de vertaling. We concluderen dat we de tekst verschillend interpreteren, dat dat misschien wel niet erg is, dat zaken als rijm en assonantie niet altijd losstaan van de betekenis van een regel of strofe. Wanneer Mookie zich bij ons voegt, is er nog tijd om brandende vragen te stellen, onder andere over de vele verwijzingen in haar poëzie, die de jongste deelnemers de nodige hoofdbrekens bezorgden. Na afloop van de werksessie hoop ik dat de deelnemers niet teleurgesteld zijn door mijn onsportieve weigering om vertalingen live te corrigeren. Ik hoop vooral dat hun beeld van poëzie vertalen gecompliceerder is geworden – op een goede manier.
Naast de werksessies biedt ook het ‘Vertaalbedrijf’ gelegenheid voor reflectie. Vier festivalvertalers betreden het podium om te vertellen over het vertalen van ‘hun’ dichter. Arie Pos vertelt uitgebreid over het subtiele klank- en ritmespel in de gedichten van de Portugese Margarida Vale de Gato. Kim Andringa bespreekt haar ervaring met het vertalen van de poëzie van Anne Kawala en vertelt hoe de grafische weergave in maar liefst drie dimensies, gecombineerd met het feit dat veel teksten eerder als partituren voor performance functioneren, sommige van haar gedichten haast onvertaalbaar maakt, maar ook waar de ‘zweemtes’ vandaan komen in de vertaling van een gedicht uit de onuitgegeven bundel Au coeur du coeur de l’écrin. Tsead Bruinja legt uit hoe een doodgewoon Birmees bijgeloof problemen opleverde bij het vertalen van een gedicht van Mae Yway getiteld ‘Het is alsof je geen kip eet wanneer je een nieuwe tatoeage neemt’. Vertaler Ria van Hengel laat de Duitse dichter Jan Wagner naast haar op het podium plaatsnemen om te illustreren hoe zijn gebruik van verschillende soorten rijm en halfrijm haar ertoe bracht de ‘sluipgeer’ (Duits: Giersch) te bedenken.
Al met al ontstaat zo een gevarieerd beeld van de problemen waarmee een poëzievertaler op allerlei niveaus van een tekst worstelt. Het wordt duidelijk dat de beste oplossingen vaak niet bestaan, maar uitgevonden moeten worden. Hopelijk zal het vertalen van bovengenoemde en andere buitenlandse dichters – Zhu Zhu, Kawala, Palmer, Harry Man en Ishion Hutchinson, om een paar persoonlijke favorieten te noemen – na het festival even enthousiast en vakkundig worden voortgezet. ‘Laat leesbaar zijn dat ik ontroer’, schrijft Anne Kawala in Kim Andringa’s vertaling ‘Vol vuur en twijfel’; het had een opdracht aan poëzievertalers kunnen zijn.
Jeske van der Velden (1987) studeerde Engelse taal en cultuur en volgde de master Literair Vertalen aan de Universiteit Utrecht. Ze vertaalt poëzie en proza en is redacteur van tijdschrift Terras. In 2015 ontving ze een door het Nederlands Letterenfonds gesubsidieerde Talentbeurs Literair Vertalen. Onlangs verscheen haar eerste boekvertaling: Sigint van Ken Babstock.