Ik las het voorwoord bij De mooiste van Emily Dickinson, dat in 2007 bij Lannoo verscheen, en werd (weer maar eens) getroffen door de passie en toewijding die zo karakteristiek zijn voor ons metier. Vertalen is voor Ivo van Strijtem duidelijk meer dan het beschikbaar maken van tekst in de doeltaal. Hij stelt dat zijn ‘innerlijke noodzaak tot vertalen wordt ingegeven door de behoefte om tegelijk verder – over taalgrenzen heen – te kijken en om die rijkdom en beleving door te geven aan de lezers’. Zijn keuze om Dickinson te vertalen werd dan ook gemotiveerd door zijn persoonlijke voorliefde voor de poëzie van deze schrijfster die hem ‘al vele jaren in haar ban [houdt]’ (5).
Wat Van Strijtems liefde voor zowel Dickinson als het vertalen betreft, kan ik niet anders dan me aan zijn zijde scharen, maar als lezer van deze bundel weet ik niet of ik zijn claim Dickinson te ‘begrijpen’ geruststellend of hoogmoedig moet vinden. Zowel het voorwoord bij zijn vertaling als de resultaten van zijn vertaalnijverheid doen vermoeden dat hij een erg brontekstgericht vertaler is die ernaar streeft om het origineel (zowel inhoudelijk als vormelijk) zo dicht mogelijk te benaderen. Dat de ‘kunst’ om de schrijfster te begrijpen daarbij naar zijn zeggen zijn voornaamste troef is, baarde me enige zorgen.
Mythevorming is onmiskenbaar een valkuil bij het vertalen van een roemruchtig schrijfster als Emily Dickinson. Simon Vestdijk, die zich als eerste aan een vertaling van haar werk waagde, stelt in zijn essay ‘Over de dichteres Emily Dickinson’ (1933) dat er tal van misverstanden, voornamelijk met betrekking tot haar seksualiteit en religiositeit, de literatuur zijn ‘binnengeslopen’ (VII). Rieuwert Krol beweert zelfs dat deze mythes de betekenis van haar poëzie hebben aangetast (1). Het is zeker niet onwenselijk dat een vertaler zich verdiept in de context van het te vertalen werk, maar de cult van de schrijver (door Roland Barthes wel vergeleken met een schijngodheid) gaat soms hand in hand met de hardnekkige idee dat de enige juiste interpretatie van een tekst bij de schrijver ligt. Hier kan men allereerst tegen inwerpen dat de intentie van de schrijver niet altijd overeenkomt met het resultaat. Bovendien valt de intentie van de schrijver vaak moeilijk te achterhalen. Niet enkel omdat de schrijver misschien overleden of onbereikbaar is (denk aan J.D. Salinger, die zich voor de hordes verschool in een bunker), maar dus ook door de mythevorming die vaak met deze auteursverheerlijking gepaard gaat en ‘foutieve’ interpretaties kan genereren.
Anderzijds benadrukt Vestdijk dat in het geval van Dickinson veel van deze misvattingen juist berusten op onvoldoende of foutieve kennis van haar leven en tijd. De sluier van mysterie waarin de dichteres nog steeds gehuld is, vindt allereerst zijn oorsprong in de complexe publicatiegeschiedenis van haar werk. Dickinson was in haar tijd een miskend schrijfster en haar gedichten werden, op een stuk of zeven na, allemaal postuum (1890) gepubliceerd, maar het duurde nog eens zes decennia alvorens er een waarheidsgetrouwe standaardeditie1 verscheen. Tot die tijd nam menig uitgever de vrijheid om de interpunctie, hoofdletters en zelfs het rijm aan te passen aan de verwachtingen van de lezer (Vestdijk I en Van Strijtem 6).
Vestdijk noemt nog een verklaring voor de mysteriositeit die Dickinson en haar werk omringt: haar poëzie is al net zo complex en gesluierd als haar leven (I). Vik Doyen, die een zeer verdienstelijke inleiding voor van Strijtems bundel schreef, stelt dat er bij het interpreteren van Dickinsons poëzie vaker wel dan niet ‘verschillende betekenissen tegelijk mogelijk zijn’ (17). Hoewel dit in poëzie niet zo verwonderlijk is, benadrukt o.a. Vestdijk dat Dickinsons gedichten specifiek gekenmerkt worden door ‘een zekere ontoegankelijkheid en hardheid, […] een moeilijk definieerbaar ascetisme, een weerbarstigheid die zich het duidelijkst manifesteert in een totaal gemis aan aanpassing aan den publieken smaak’ (I). Vertaalster Elly de Waard bevestigt dat haar idiosyncratische stijl (haar telegramachtige en vaak technische manier van schrijven en het gebrek aan rijm) het publiek afschrikte (Geel 2). Daarmee roeren Vestdijk en De Waard ook meteen aan het tijdloze karakter van Dickinsons poëzie, haar onwil om zich door de poëtische conventies van haar dag te laten beperken.
De weerbarstigheid van Dickinsons poëzie verklaart eveneens dat er na Vestdijk maar een handjevol vertalers de moed bijeen heeft willen rapen. Een integrale vertaling van haar gedichten laat nog steeds op zich wachten. Onder de waaghalzen bevinden zich Elly de Waard, Louise van Santen, Jan Eikelboom, Renée van Riessen, Willem Wilmink, Lucien Stassaert, Bert Keizer, Ivo van Strijtem en Peter Verstegen. Uit recensies en interviews blijkt dat zij allen relatief veel belang hechtten aan haar biografie. Eikelboom verdenkt haar ervan ‘overgevoelig’ te zijn en vermoedt dat het dichten voor haar iets als een levensvoorwaarde was (Geel 1). Ook De Waard is van mening dat je ‘de bijzondere kwaliteit van haar werk niet [kunt] begrijpen als je haar achtergrond buiten beschouwing laat’. Zo had de schrijfster volgens haar een ‘vulkanisch temperament’ (Geel 2). Ivo van Strijtem bestempelde haar dan weer als ‘een schuchtere én koppige vrouw’ (6). Precies zulke uitspraken maken me benieuwd of hij zich bij het vertalen van de gedichten in De mooiste van Dickinson zichtbaar door dit soort interpretaties heeft laten leiden.
De door van Strijtem samengestelde bundel bevat zeventig vertaalde gedichten, netjes naast het origineel geplaatst, hetgeen ook weer aansluit bij zijn brontekstgerichte vertaalfilosofie. De selectie omvat enkele prominente thema’s uit Dickinsons oeuvre, waaronder natuur, dood en eeuwigheid, poëzie, verbeelding, hoop en wanhoop, liefde en religie, die in de, vaak gelaagde, beeldspraak van haar gedichten tot uiting komen. Volgens Krol is zij daar zo meesterlijk goed in dat je deze vervlochten beelden vanwege haar woordkeuze haast niet meer opmerkt (1). Dit doet van Strijtem gelukkig wel. Zo getuigt het volgende gedicht:
579
Mijn Leven lang al had ik honger –
Mijn Middagmaal was nu bereid –
Ik trilde, trok de Tafel bij –
En nipte van de Vreemde Wijn –
Dit zag ik op de Tafel staan –
Wanneer ik hongerig en Thuis
Mij naar de vensters wendde waar
Ik Weelde zocht – steeds tevergeefs –
Het grote Brood was mij heel vreemd –
Was anders dan de Kruimel die
Ik vaak met Vogels deelde in
De Eetplaats – der Natuur –
Het Vele kwetste – was zo nieuw –
Ik voelde mij zo ziek – en raar –
Als Bessen – van een bergstruik – die
Verplant werd – langs de Baan –
Ook honger had ik niet – want Honger
Wist ik nu – was slechts iets van
De Mensen buiten ’t Raam –
Zo’n afbreuk – doet het Binnengaan –
Hoewel dit gedicht zich lijkt te beperken tot de huishoudelijke kring, wordt honger ingezet als een metafoor voor verlangen in de bredere betekenis van het woord. De spreker heeft het over een weelde die ze bij andere, welgesteldere, huizen bespeurt en benijdt, maar wanneer ze eenmaal zelf van de verboden vrucht geproefd heeft, beseft ze dat rijkdom relatief is. De bescheiden komaf van de spreker wordt gevat in natuurlijke beeldspraak: ze wordt vergeleken met de vrucht van een eenvoudige bessenstruik die vanuit haar natuurlijke habitat naar een stedelijke setting wordt getransplanteerd. De thematische gelaagdheid van het gedicht is een voorbeeld van hoe Dickinsons gedichten tegelijk huiselijk en metafysisch kunnen zijn. Het behouden van deze gelaagdheid is geen sinecure en Van Strijtem brengt het er goed van af.
Ook vormelijke aspecten pakt van Strijtem op gedurfde wijze aan. Het besluit om het rijm in de eerste strofe (‘My Noon had come – to dine – / And touched the Curious Wine –’) niet te handhaven lijkt op het eerste gezicht een excentrieke keuze, maar verraadt in feite juist Van Strijtems kennis van Dickinsons stijl. Zoals de rest van het gedicht aantoont, maakt zij voor haar tijd relatief weinig gebruik van volwaardig rijm. De vertaler maakt hier dus de weloverwogen keuze om ‘de nadruk [te] leggen op het revolutionaire in de poëzie van Dickinson’ (22).
Manuscript van 'Wild Nights'
Een tweede vormelijk aspect van haar poëzie dat op verschillende manieren vertaald kan worden zijn gedachtestreepjes. Zoals blijkt uit Dickinsons gebruik van rijm en interpunctie, had zij lak aan de poëtische conventies van haar tijd. Karen Ford benadrukt hoeveel verschillende verklaringen er mogelijk zijn voor het gebruik van deze streepjes. Zo zouden ze onverwoordbare psychologische verbanden uitdrukken, de tekst levendiger maken, of simpelweg een typisch vrouwelijke gewoonte zijn. Ook vertalers hebben hier hun eigen visie op. Zo liet Wilmink ‘al die streepjes en hoofdletters’ achterwege omdat deze louter ‘visuele dingen’ volgens hem geen betekenisvolle rol speelden in de tekst. Dat hij daar veel kritiek op kreeg mag niet verbazen (Geel 3). Van Strijtem doet Dickinsons onconventionele interpunctie niet af als slordigheid en voegt in zijn vertaling zelfs streepjes toe waar hij dat gepast vindt. Hij oppert dat het gebruik van gedachtestreepjes, zoals hun naam suggereert, dient om gedachten te isoleren en aantoont hoe het gedicht van idee naar idee evolueert (6). Ook het idiosyncratische gebruik van hoofdletters, dat volgens de vertaler dient om woorden te benadrukken of te ‘heiligen’, heeft een duidelijke functie (6). Handhaven dus, die handel.
Bij het vertalen van een mysterieuze, complexe dichteres als Dickinson is het verleidelijk om biografische informatie te zwaar door te laten wegen. Gerard Bes postuleert in zijn kritiek op Peter Verstegens vertaling het volgende: ‘wie streng in de leer is, scheidt leven en werk van een kunstenaar’, maar voegt daar meteen aan toe dat ‘bij Dickinson het geheimzinnige van leven en werk in elkaars verlengde [liggen] alsof het niet anders had gekund’ (1).
Van Strijtem weet die balans mooi te behouden. Hij geeft blijk van bewonderenswaardige kennis van de dichter, maar die resulteerde gelukkig niet in een enge interpretatieve vertaalstrategie en gebrek aan geheimzinnigheid. Nee, de lezer kan De mooiste van Dickinson met een gerust hart openslaan want de vertaler heeft zijn dichterlijk idool tot in de streepjes toe in ere gehouden.
Noot
De uitgave van Thomas Johnson uit 1955.
Bibliografie
Bes, Gerard. 2011. ‘Peter Verstegen als gids voor Emily Dickinson’, 8weekly. 21 juli. [Geraadpleegd 30 oktober 2015.]
Dickinson, Emily. 2002. De mooiste van Dickinson. Vertaald door Ivo van Strijtem. Herentals: Lannoo/Atlas.
Ford, Karen. 2015. ‘Emily Dickinson’, Modern American Poetry, Ed. Nelson. Cary & Bartholomew Brinkman. [Geraadpleegd 30 oktober 2015.]
Geel, Jacobine. 1997. ‘De gedichten van Emily Dickinson’, Trouw, 26 november. [Geraadpleegd 30 oktober 2015.]
Krol, Rieuwert. 2007. ‘Een meedogenloze dichteres’, Meander Magazine, 6 oktober. [Geraadpleegd 1 november 2015.]
Van den Bosch, Annette. 2005. ‘Een rode sjaal indachtig’, Meander Magazine, januari. [Geraadpleegd 30 oktober 2015.]
Vestdijk, Simon. 1933. ‘Over de dichteres Emily Dickinson’, Webpagina Simon Vestdijk, 1933. [Geraadpleegd 31 oktober 2015.]
Janne Van Beek (1994) rondt binnenkort de onderzoeksmaster literair vertalen aan de Universiteit Utrecht af met een scriptie over kinderliteratuur. Ze ontving afgelopen zomer een talentbeurs literair vertalen van de master, mogelijk gemaakt door Het Nederlands Letterenfonds. In 2017 vertaalde zij onder meer werk van Rachel Nagelberg voor het Crossing Border Festival en John Berger voor EXTRA.