Met eigen ogen heb ik ze gezien, de platte rotsformaties van Meteora, de rotspilaren zoals ze die noemen, de kloosters erbovenop, de grotten voor de overige kluizenaars. Het in hitte badende dorp aan de voet ervan was al behoorlijk steil, de inspanning om er te komen groot, laat staan wat het zou kosten als ik er zelf een klooster zou willen bouwen. Voordien had ik de film van Spiros Stathoulopoulos gezien, Meteora (2012), met de rotsformaties als decor. ‘Te mooie plaatjes’ aldus sommige critici, maar het landschap ziet er toch echt zo uit. En er is een klassiek liefdesverhaal op geprojecteerd: ‘Een Griekse monnik en een Russische non ontmoeten elkaar in het geheim in de vallei die hun kloosters, beide gesitueerd op een hoge rotspilaar, van elkaar scheidt. Vrijwel niets komt de kijker over het liefdespaar te weten, zij zijn slechts symbolen van het aloude dilemma tussen lust en devotie, […] doeltreffend geplaatst in het onherbergzame Griekse landschap’ (VPRO-cinema). Prachtig, ietwat kitscherig. Maar ware liefde is zo.
Ik herinnerde me Meteora dezer dagen omdat ik heet zoals ik heet en mijn leven lang van plan ben geweest alle verhalen rond de legendarische Antonius te verzamelen, in het bijzonder die van de verzoekingen. Plus de talloze kunst die van hem gemaakt is, althans: van wat men zich voorstelde dat hem overkwam, vooral de verzoekingen natuurlijk. Flaubert, Dali, Jeroen Bosch, een altaarstuk in de kathedraal van Mantua, een bijzonder drieluik in het Flipje en Streekmuseum te Tiel. Vaak is de in de woestijn bivakkerende Antonius aan de oude kant, draagt hij een baard en is hij omringd door demonen en vrouwen, veelal aan de naakte kant.
Als bron voor de verhalen geldt een hagiografie van Athanasius van Alexandrië (ca. 295-373) waarin hij het leven van zijn tijdgenoot (ca. 251-356) beschrijft. Vincent Hunink vertaalde het werk in 2002 met als titel Verleidingen in de woestijn (Athenaeum – Polak & Van Gennep) en hij noemde het een ‘literaire levensbeschrijving’. ‘Bij het werken aan de vertaling,’ aldus Hunink, heb ik steeds, heel aards, iets van het licht en de hitte van de woestijn gevoeld. Een leerzame ervaring kan ik dat niet noemen, maar op kille, druilerige Nederlandse winterdagen maakte het alles wel veel aangenamer.’ Ik las het boekje in deze zinderende zomer, zij het behoorlijk opgesloten en geïsoleerd. Er kwam amper een demon of vrouw voorbij. Eten had ik in moderne overvloed. Mijn naam bleef overeind. Mijn ascese heette corona.
Hoe zag ascese er ooit uit, daar in die stille woestijn? Wat waren de idealen van die monniken destijds? Antonius gaf het voorbeeld:
Hij vastte namelijk zonder onderbreking en droeg een kleed met de haarzijde binnen en de nerfkant buiten, een kleed dat hij behield tot aan zijn dood. Hij nam geen bad om zijn lichaam van vuil te ontdoen, waste zelfs zijn voeten niet en bracht ze niet eens in contact met water zonder absolute noodzaak. Niemand heeft hem ooit gezien zonder kleding, nee, het lichaam van Antonius is nooit naakt gezien, behalve na zijn dood, toen hij begraven werd.
Hunink voegt hier twee noten aan toe, een waarin hij uitlegt dat ‘veel woestijnvaders’ het als een deugd zagen om lichaam en kleding zo min mogelijk te wassen, en een andere noot, waarin hij wijst op het telkens terugkerende motief van de schaamte om naakt te worden gezien.
Verzoeking van de heilige Antonius, Jan Mandyn, ca. 1530 (Frans Hals Museum, Haarlem)
En de verzoekingen? Die komen van de duivel, die alle gedaanten kan aannemen: een zwart kind, ‘schijnbeelden van leeuwen, beren, luipaarden, stieren, slangen en adders, schorpioenen en wolven’. De ellendige duivel ‘ging zo ver dat hij ’s nachts de gedaante van een vrouw aannam en zich op alle mogelijke manieren daarnaar gedroeg, alleen om Antonius te verleiden’. Allemaal ter bevordering van ‘onrein genot’. Deze vrome tekst uit de vierde eeuw wemelt van de beelden, de boodschap is die van het louteren van de ziel, maar als de ziel van de duivel beschreven wordt bestaat die uit kooltjes. Op een gegeven moment wordt Antonius nog meer lastiggevallen, maar nu door mensen die op bezoek komen. Daarop trekt hij verder ‘de Opper-Thebäis’ in en verder, tot naar ‘de binnenste woestijn’. Ik betrek het op mezelf. En stel me voor hoe ik aan het ploeteren ben, in kleding met de haarzijde naar binnen. In mijn eigen binnenste woestijn. De verzoekingen zijn de films en toneelstukken die ik mis, de uitstapjes naar cafés en restaurants, de concerten, niet afgesproken gesprekken, discussies met groepen. Ik ben het tegendeel van wat ik altijd al wilde zijn: vrijgevochten. En niet opgesloten, aan banden gelegd.
Maar vrijgevochten was ik natuurlijk nooit. Misschien een poosje in de jaren zeventig, gesymboliseerd door de lange haren die ik toen droeg. Corona wil zeggen: behalve je mond bedekken ook je haren verbergen. Hoe doe je dat als het bloedheet is? Wat doe je bij tropische hitte in coronatijd, behalve water drinken en boomschaduw opzoeken? Je stapt in de makkelijk af te koelen auto en tijgt naar een museum, want dat heeft ook airco en de zalen zijn nagenoeg uitgestorven. Wij (wij is eerlijker en minder parmantig dan ‘ik’), we togen naar het Van Abbe museum en hadden daar een bijzondere ervaring. Hier en daar was een doek van de muur gehaald om het tegen de warmte te beschermen – ’n Chagall is kwetsbaar en airco blijkt geen wondermiddel tegen afbladderende verf. Bij de tentoonstelling van Yaël Davids (‘A Daily Practice’) hadden we het rijk alleen en toen we de voorgeschreven wandelroute hadden afgelegd bleek onze auto ook nog eens tegenover de uitgang geparkeerd te staan. Op de weg terug wisselden we ervaringen uit. De tentoonstelling ging over de ervaring van je lichaam en de ingesleten gewoontes die je met behulp van lichaamsbewegingen kunt begrijpen. Ik beperk me tot een van de vele verhalen die erover te vertellen zijn. Het verhaal van een schok. Ik wil stilstaan bij de schok die me van mijn adem beroofde.
Yael Davids, To the Barbarian (2017), poem by Else Lasker-Schüler (1911) hand sewn with the artist’s hair on A4 paper, 29.7 × 21 cm
Een van de zalen was gereserveerd voor een installatie met metaal, hout en brons en gewijd aan vier vrouwen die van grote invloed waren op de kunstenares. Een van hen is de dichteres Else Lasker-Schüler (1869-1945) – haar doodsmasker lag er twee keer, van twee verschillende makers (dat alleen al). Maar er hing ook een gedicht en de beschrijving van het materiaal luidde: haar en papier. Het gedicht heette ‘To the Barbarian’, en de kunstenaar had het geborduurd met haar eigen haar. Hier en daar een extra haar erdoor geregen – als je goed keek. Yaël Davids (*1968), in Israël geboren en vanaf 1990 werkzaam in Amsterdam, had in 1997 al een kartonnen garenklosje omwikkeld met eigen haar en in 1995 een ‘Timetable’ geborduurd met haar eigen haren. Ik probeerde het te verwerken, wat me bij het gedicht makkelijker viel dan bij de haren.
Het gaat om een beroemd liefdesgedicht, een van de vele die Else Lasker-Schüler schreef voor haar barbaar, de dichter Gottfried Benn (1886-1956). Mijn schok was dat het gedicht, dat ik ken als ‘Dem Barbaren’ (1), er in het Engels was afgebeeld. Niet de tekst zelf, want die ken ik haast van buiten, zeker de eerste paar regels (‘Ich liege in den Nächten / auf deinem Angesicht.’). De schok was overduidelijk het Engels – en meer in het bijzonder wat door mijn lichaam heenging: het onaangename gevoel afkeer te hebben van een vertaling. Een vertaling in het Engels van een zo in het Duits verankerde tekst. Was dat met een Nederlandse versie anders geweest? Er zijn er nogal wat (2). Ik weet het niet, misschien wel, misschien niet. Ik voelde het Engels, dat zo ongenadig oprukt, als een affront. En verliet vervolgens wel gewoon de zaal, bedenkende dat de kunstenares bereikt had wat ze wilde – haar kunst had een fysieke reactie bij mij opgeroepen, ik had mijn lichaam voor even anders ervaren dan ooit tevoren. Noem het een vertaalsiddering. En ik moest haar kunstwerk respecteren – haar taal was nu eenmaal het Engels, ze verbond er zelfs haar haren mee. Ze verbond zich met de dichteres, en ze had vast ook een eigen barbaar. Vrijgevochten was ze hier. Of misschien ook niet – ze reeg zich met eigen haar vast aan een tekst van een dichteres die in haar geboorteland Israël overleed en lang gold als de gepassioneerdste onder de vrouwen. Prachtig, ietwat kitscherig. Maar ware liefde is zo.
Noten
1 Dem Barbaren // Ich liege in den Nächten / Auf deinem Angesicht. // Auf deines Leibes Steppe
Pflanze ich Zedern und Mandelbäume.// Ich wühle in deiner Brust unermüdlich / Nach den goldenen Freuden Pharaos. // Aber deine Lippen sind schwer, /Meine Wunder erlösen sie nicht. // Hebe doch deine Schneehimmel / Von meiner Seele – // Deine diamantnen Träume / Schneiden meine Adern auf. // Ich bin Joseph und trage einen süßen Gürtel / Um meine bunte Haut. // Dich beglückt das erschrockene Rauschen / Meiner Muscheln. // Aber dein Herz läßt keine Meere mehr ein. /O du!
2 Er staat natuurlijk ook een vertaling in de Spiegel van Duitse poëzie (1983), maar lees in ieder geval Huub Beurskens in De Gids (https://www.dbnl.org/tekst/_gid001199501_01/_gid001199501_01_0141.php) en ook zijn vertaling van het gedicht (https://www.dbnl.org/tekst/_gid001199501_01/_gid001199501_01_0142.php). Menno Wigman schreef erover in het allereerste nummer van Awater (2002) en voegde er een vertaling aan toe: https://www.dbnl.org/tekst/_awa001200201_01/_awa001200201_01_0012.php.
Reageren? info@tijdschrift-filter.nl.